(dorst, durfde, heeft gedurfd),
1. zich verstouten, de moed hebben, wagen: niemand durfde hem tegenspreken; ik heb het niet durven doen (de onb. wijs voor het verleden deelw., gelijk bij meer modale hulpwerkw.: kunnen, mogen, moeten, laten); — ik durf niet, ik heb er de moed niet toe; — thans vaak met te: hij durft zijn ogen niet op te slaan; — hij is iemand die durft, die niet benauwd is om iets te wagen;
2. in verzwakte bet., voor zijn verantwoording nemen: ik durf zeggen dat ik beter verdiend had;
3. (w. g., veroud.) mogen, kunnen: durven wij u dit toevertrouwen?