Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Behouden

betekenis & definitie

I. ww. (behield, heeft behouden),

1. bij zich houden, bewaren, niet verliezen of kwijtraken: de kinderen bij zich behouden, niet wegzenden; dit kind mocht hij behouden, het stierf niet na een zware ziekte; zijn vrienden behouden; zijn macht en invloed wist hij te behouden; — dat mag je behouden, behoef je niet af te geven; behoud dat voor u, geef er niemand iets van; ook : vertel het niet over;
2. niet opgeven, niet laten varen: (bijb.) beproeft alle dingen en behoudt het goede;

de gewoonte behouden van te liegen, van laat naar bed te gaan enz., daarmede voortgaan; — (zeet.) wij behielden dezelfde koers, veranderden niet; zijn plaats behouden, met inspanning blijven waar men zich met zijn schip bevindt; — het veld behouden, zich niet uit het veld laten slaan, meester blijven (inz. fig.);

3. ten slotte verkrijgen en blijven houden: de overhand behouden, de baas blijven; de verkregen snelheid behouden; het schip heeft in dit etmaal vijftien mijl behouden ; de behouden vaart;
4. overhouden na een zeker verlies: toch had ik nog drie kinderen behouden; bij zoveel tegenslag zijn verstand weten te behouden, is een groot geluk;
5. behoeden, redden, onttrekken aan gevaar: zijn ziel behouden ; God die de boze laat arbeiden om de rechtvaardige te behouden ; uw geloof heeft u behouden (Matth. 9 : 22)

II. bn., zeker, veilig; onbeschadigd : dat glaswerk is behouden overgekomen; — hij is gelukkig behouden gebleven, gespaard, ongedeerd; in het leven; — (fig ) in behouden haven zijn, in veiligheid zijn; — iem. (een) behouden reis wensen, wensen, dat hij behouden van de reis terugkeert. — Zie ook Behoudend.

< >