(sprong af, is en heeft afgesprongen),
1.met een sprong naar beneden komen: van een muur af springen ; de kat is van de tafel afgesprongen ; — met een sprong van een rijdier of voertuig afstijgen: zij sprong van de ezel af; ook absol.: de ruiter sprong af, nl. van zijn paard ; — (dicht.) van een hoogte nederschieten : de waterval sprong de rotsen af en ruiste door het lover ;
2. zich met een sprong verwijderen: van de boot afspringen ; — van een zitplaats afspringen, opspringen enzich er van verwijderen; — (fig.) (in het spreken of schrijven) onverwachts afwijken, plotseling tot iets anders overgaan : houd toch voet bij stuk en spring niet ieder ogenblik van de zaak af, waarover wij spreken;
3. plotseling en met snelle vaart van iets wegvliegen: de afspringende druppels der fontein schitterden in het zonnelicht ; de vuurslag klinkt, de vonk springt af; — plotseling zich afscheiden en wegvliegen of losschieten: hij sloeg hem met het zwaard op de helm, dat er de splinters afsprongen ; het vernis begint van die schilderij af te springen ;
4. op iem. of iets afspringen, met vijandige bedoelingen recht op iem. of iets toespringen: de honden sprongen op het hert af:
5.(van werptuigen, als stenen, pijlen, kogels enz.) bij het raken van een hard voorwerp er van afschampen of terugspringen zonder in te dringen en veel schade of letsel te veroorzaken: de kei die hij tegen het hoofd kreeg, sprong tegen de helm af ;
6. (van voorgenomen handelingen en aangeknoopte betrekkingen, plannen, een voorgenomen huwelijk e.d.) plotseling afraken, afgebroken worden, eindigen : ons reisje is afgesprongen ; dat huwelijk is ook weer afgesprongen; de onderhandelingen zijn afgesprongen ;
7.afscheiden door op of langs het voorwerp te springen : de jongens hebben de pas geplante struiken, de aarde van de wal afgesprongen.