(sprak af, heeft en is afgesproken),
1. bij mondelinge of schriftelijke overeenkoming vaststellen : wij hebben ons plan goed afgesproken ; ik heb met de uitgever afgesproken geen veranderingen in de proeven aan te brengen; het is dus (dan, alzo) afgesproken, wij zijn het dus eens. dat wij zó zullen handelen ; — het blijft dus (dan, alzo) afgesproken, wij zijn het dus eens en komen er niet op terug ; — iets voor af gesproken houden, het er voor houden, dat men daaromtrent goed en wel overeengekomen is ; zoals (als) afgesproken is, of zoals wij (zij) afgesproken hebben, overeenkomstig de gemaakte afspraak ; — alsof het afgesproken was, als ware het iets waaromtrent men te voren was overeengekomen; zie ook Afgesproken; — af gesproken zijn, zich (mondeling) tot iets verbonden hebben en daardoor gehouden zijn het na te komen: wij zijn afgesproken, morgen om tien uur te vertrekken ; uw voogd is met mij afgesproken u dit jaar geen examen te laten doen;
2. sprekende afdoen: als men zo vier uren achtereen les geeft, moet men wat af spreken; — zich afspreken, zich afmatten door lang spreken. — [Opm. : van zich af spreken is geen samenst.]