(Du.: Taktschiebeverfahren), een in Oostenrijk voor het eerst toegepaste methode (1959) voor het bouwen van voorgespannen betonbruggen. Het schuifsysteem wordt gekenmerkt door de prefabelementen, die op een afstand van ongeveer de lengte van twee elementen achter de voorzijde van het landhoofd in een plaatsvaste bekisting worden vervaardigd.
Een stalen aanzetstuk wordt aan het eerste element bevestigd. Nadat het eerste element over één lengte is verschoven, wordt het tweede element onmiddellijk aan het eerste gestort. De wapening van de verschillende elementen kan door mechanisch lassen worden verlengd. Na het verschuiven van de elementen 1 en 2 wordt het derde element aangestort, het vierde, vijfde enz.De voorspanning wordt aanvankelijk niet of slechts gedeeltelijk aangebracht. De buigende momenten die optreden tijdens het verschuiven kunnen klein gehouden worden door het plaatsen van tijdelijke pijlers. Het verschuiven van de vele duizenden tonnen wegende constructie is mogelijk door deze te laten glijden over betonblokken bekleed met roestvrij staal. Tussen deze glijblokken en de kokerligger bevinden zich gewapende rubberplaten voorzien van een teflon glijlaag.
Bij de eerste betonbruggen is uitgegaan van elementen van ca. 10 m. Op het ogenblik worden reeds elementen van 30 m gemaakt. In de loop van de werkweek wordt het element in meer fasen gestort. In het weekend kan het element voldoende verharden, zodat in de regel op maandag wordt geschoven. Ook bruggen met een regelmatige kromming en kleine verkanting kunnen met de doorschuifmethode worden uitgevoerd.