(Fr.: bambou; Du.: Bambus; Eng.: bamboo), of bamboeriet, Maleise benaming voor een aantal grassen behorende tot de onderfamilie Bambusoidaeae van de familie der Grassen (Gramineae). Ze onderscheiden zich van de andere grassen door de langlevende houtige stengels die zeer lang kunnen worden.
Er zijn ca. 100 geslachten in deze groep, die speciaal in Azië goed vertegenwoordigd is. De grootste soorten worden tot 30 cm dik en tot 30 m hoog; in enige maanden tot maximaal een jaar wordt de volle lengte bereikt. In de cellen van de gelede, holle stengel wordt veel (tot 8%) kiezelzuur afgezet. De leden kunnen 35...45 cm lang zijn met een wanddikte tot 5 cm. Voor de cultuur van bamboe maakt men meestal gebruik van stukken wortelstok, voorzien van een groeipunt. Bamboe is buigzaam, maar wegens het hoge kiezelzuurgehalte hard; het is gemakkelijk te splijten en bij hoge temperatuur gemakkelijk te buigen. Bamboe leent zich uitstekendo.a. voor eenvoudige bruggen- en woningbouw, kleine waterleidingen enz.; gespleten en platgeslagen voor vlechtwerk, van grof (wanden voor woningen) tot zeer fijn (hoeden, mandjes). Jonge scheuten worden gegeten. In Europa gebruikt men bamboe voor lichte meubelen, vlechtwerk, muziekinstrumenten, hengels enz. en voor het opbinden van planten. Bamboe is door de holten licht en gemakkelijk transporteerbaar, zelfs in grote lengten. Aangezien het moeilijk spijkerbaar is, worden verbindingen uitsluitend vervaardigd met gebruik o.a. van gegalvaniseerd ijzerdraad of van talidoek, een zeer sterk en duurzaam bindtouw gedraaid van de zwarte op paardehaar gelijkende vezels die tussen de bladstengels en stam van de arènpalm groeien.
Bij het optrekken van de gebouwtjes worden eerst stijlen in de grond gezet, in gaten ter diepte van 80...100 cm. Op de bodem van elk dezer kuilen legt men een platte rolsteen, baksteen of regel, solide ingebed in de grond. Daarop worden de bamboestijlen rechtop geplaatst, en de kuilen weer met grond aangevuld en stevig aangestampt. Tegen aantasting door witte mieren (termieten) worden de stijlen in de grond tot een diepte van 20 cm onder het maaiveld ontwikkeld met talidoek. De gebouwtjes worden in vakwerkbouw uitgevoerd, met wanden van vlechtwerk van dun gespleten bamboe, hetzij tussen de door stijlen en regels gevormde vakken aangebracht, hetzij in grote platen tegen de buitenkanten daarvan. Deuren en ramen worden eveneens van gespleten en gevlochten bamboe gemaakt. Het dak wordt steeds voorzien van daksparren van kleine diameter; bij kleine woningen past men meestal geen kapspanten toe, maar laat men de stijlen tot aan het dak doorlopen, voorzien van gordingen waarop de sparren rusten. Slechts bij grote ruimten past men in bamboe uitgevoerde kapspanten toe.
De dakbedekking wordt meestal van alang-alang (wild gras), maar veel vaker van atap (gevlochten palmbladeren) gemaakt, echter ook wel van bamboesirappen (ca. 30 cm lange, gespleten bamboedelen). In zeer eenvoudige woningen maakt men de vloeren van leem, maar de iets betere woningen krijgen een vloerbalklaag op sloven, in bamboe of wildhout uitgevoerd, met stevige gevlochten bamboe-vloerdekplaten. Ook kunnen bamboeplafonds worden aangebracht.