Technische encyclopedie

Winkler Prins (1975)

Gepubliceerd op 15-01-2025

ARCHITECTUUR

betekenis & definitie

(Fr.: architecture; Du.: Architektur, Baukunst; Eng.: architecture), term die in het algemeen nog wordt beschouwd als synoniem van bouwkunst, hoewel er aanduidingen zijn dat deze laatstgenoemde term aan betekenis verliest; in de omgangstaal is hij vrijwel in onbruik geraakt en wordt de inhoud ervan steeds meer toegespitst op de specifiek kunsthistorische opvatting van het ontwerpen van architectonische meesterwerken die sinds de Renaissance in Europa opgeld deed. Het begrip architectuur krijgt daarentegen een meer omvattende betekenis.

Architectuur is afgeleid van het Grieks archi dat voorgaan, aanvoeren, ondernemen betekent, en tektoon, dat in eerste instantie verwijst naar de timmerman, maar in het algemeen betrekking heeft op het in elkaar zetten, maken, bouwen. In het woord architectuur is er de connotatie van creativiteit zonder dat er direct, zoals in het woord bouwkunst, naar kunst verwezen wordt, of zoals in bouwkunde gewezen wordt op het kunnen omgaan met de materie. Deze verruiming van het begrip bouwkunst is aangewezen, niet om meteen alle traditionele banden die architectuur met kunst verbinden te verbreken, maar om enerzijds de hedendaagse bouwproduktie in haar geheel binnen het domein van de architectuur te kunnen betrekken, en anderzijds de historische werkelijkheid van het bouwen op een meer complete manier te kunnen benaderen dan tot nog toe het geval was. Sinds het ontstaan immers van een geïndustrialiseerde maatschappij met de verschuiving in de produktieverhoudingen, de bevolkingsexplosie, de verstedelijking, het proletariaat, de secularisatie, die ze met zich meebracht, is de definitie van architectuur als het ontwerpen en optrekken van gebouwen (Van Dale), hoe breed men het begrip gebouw ook uitzet, niet langer houdbaar. Architectuur kan niet langer als een op zich staande opgave, los van de maatschappelijke context, zinvol benaderd worden.

Zij wordt dan ook, in steeds bredere kring, ontdekt als een antwoord in ruimtelijke termen op de bij uitstek maatschappelijke behoefte aan een adequaat leefmilieu, d.w.z. een leefmilieu waarin de bewoner en juister nog de gemeenschap van bewoners een eigen wereld structureert, waarmee ze zich vereenzelvigd weet en waarin dus ook, als rechtstreeks gevolg, elk lid van die gemeenschap zijn eigen plaats kan verduidelijken. Mede door die opgedrongen confrontatie met de maatschappelijke rol van de architectuur van vandaag, is het inzicht aan het groeien dat in de loop van de geschiedenis het bepalen van het ruimtelijke milieu voor een maatschappelijke groep altijd de fundamentele taak van de architectuur is geweest en dat het afzonderlijke bouwwerk, waaraan de bouwkunstgeschiedenis een haast exclusieve aandacht heeft besteed, enkel binnen dit algemene kader te situeren en te interpreteren valt. Dit inzicht in de architectuur wordt overigens geruggesteund door cultureel-antropologische studies die in steeds grotere mate aan de ruimtelijke structuren van bevolkingsgroepen aandacht besteden.

De reductie van de architectuur tot het ontwerpen en optrekken van gebouwen vertegenwoordigt op zich reeds een sterk ideologische manipulatie. In deze optiek heeft de architectuur geen of tenminste geen directe betrekking meer op de maatschappij in haar totaliteit, maar wordt praktisch vereenzelvigd met een min of meer beperkte bovenlaag van de bevolking die in politiek zowel als cultureel opzicht de werkelijkheid uitmaakt en over de macht beschikt gebouwen op te trekken of te laten optrekken voor zichzelf of voor de anderen volgens een esthetische code waarvan zij alleen de sleutel bezit.

Automatisch staat de architect als specialist van het gebouw in een bijna absolute afhankelijkheidspositie van de bovenlaag, zo hij er zelf al niet toe behoort. De eventuele kritiek die hij op het bouwen heeft en de vernieuwingen die hij erin wil doorvoeren zijn slechts binnen de grenzen van dit systeem mogelijk.

De onzekerheid waarin het begrip architectuur momenteel verkeert is dus niet enkel, zeker niet in de eerste plaats, van speculatieve en theoretische aard, maar is een concreet en rechtstreeks gevolg van de conflictsituaties die in de structuur zelf van de hedendaagse maatschappelijke werkelijkheid zijn ingebouwd. Op het ogenblik waarop het maatschappelijk systeem gaat werken als een vervreemdingsfactor voor de groep die het omvat, wordt architectuur onvermijdelijk het gebied bij uitstek waarin de spanning tussen het vervreemdende systeem en het vervreemde subject ontladen wordt. Nergens wordt het werkelijke gedrag van een maatschappij zo duidelijk zichtbaar als in de recente ontwikkelingen van stad en dorp; nergens worden de maatschappelijke verhoudingen directer gemanifesteerd dan in de woningbouw. Een van de antropologisch bekeken meest curieuze indicaties is het feit dat wie actief bij het tot-stand-komen van het gebouwde milieu betrokken is, beleidsinstanties, planners, stedebouwers, architecten, zelden of nooit wonen in de nieuwe stadsuitbreidingen en de volkshuisvestingswijken die zij voor de ‘anderen’ ontwerpen en bouwen, zonder dat die anderen daarin ook maar enige reële inspraak hebben. Van de gelijkberechtiging, waarvan in een democratische maatschappij in principe iedereen geniet, komt in het gebouwde milieu blijkbaar maar weinig terecht. Wie probeert de maatschappelijke verhoudingen af te leiden uit een ontleding van het gebouwde milieu kan niet anders dan tot de conclusie komen dat het hier, elke officiële ideologie ten spijt, in feite gaat om een maatschappij niet van betrokkenheid, maar van tegenstelling, een tegenstelling die de vormen aanneemt van macht en onderdrukking. Er zijn, op het gebied van de volkshuisvesting, argumenten te over om te laten zien dat deze verhoudingen van macht en onderdrukking minder onbewust worden bespeeld dan in het algemeen wordt toegegeven.

Recente studies betreffende de geschiedenis van de volkshuisvesting in verscheidene Europese landen en in de Verenigde Staten (het woord volkshuisvesting is op zich reeds betekenisvol) laten zien hoe de woning van de loontrekkende arbeider, zoals de arbeider zelf, als een onderdeel van het produktieproces wordt beschouwd en hoe enkel in functie daarvan ook iets aan de vaak ellendige voorwaarden wordt gedaan. Arbeiderswoningen werden dan ook niet als architectuur beschouwd en werden gebouwd op plaatsen waar zij het erkende architectuurmilieu niet aantastten. Het volstaat te verwijzen naar de motivatie die Alfred Krupp op het einde van de 19de eeuw geeft om zich niet enkel met volkswoningbouw, maar ook met ziekenzorg en bejaardentehuizen in te laten, daarin overigens de Fuggertraditie te Augsburg heropnemend. De woningbouw voor gespecialiseerde en trouwe arbeiders (‘andere komen niet in aanmerking’) is voor Krupp niet enkel een onontkoombare voorwaarde om arbeidskrachten aan te trekken en zo het bedrijf verder uit te breiden, maar ook om het bedrijf voldoende sociale tevredenheid en continuïteit te verzekeren.

Wanneer in andere bedrijven de arbeiders in opstand zullen komen, zal dat, meent Krupp, in zijn fabriek niet het geval zijn. Architectuur treedt in dit perspectief naar voren als een vriendelijk, maar bijzonder efficiënt instrument van onderdrukking en vervreemding. En die vervreemding slaat dan niet enkel op de situatie van de gehuisveste die tot in zijn leefmilieu en woning afhankelijk wordt, maar ook op die situatie van de huisvester die zich in zijn villa bevindt en zich dus evenzeer isoleert. Geen van beiden beschikt nog over een maatschappelijke rol waarin hij in een open verhouding tot de andere kan staan. De ene kan slechts uitgebuit worden, de andere slechts uitbuiten.

Een vergelijking tussen de Krupp-Siedlungen uit de jaren zeventig van de 19de eeuw en de volkshuisvesting uit de jaren zeventig van de 20ste eeuw laat zien dat in die fundamentele structuur zo goed als niets is gewijzigd. Het grote verschil tussen de Krupp-Siedlungen en bijvoorbeeld de Bijlmermeer bestaat in de rol die de overheid van het privé-initiatief op het gebied van de volkshuisvesting heeft overgenomen en in de verharding en het anoniemer worden van de verhoudingen. Tot deze verharding heeft de moderne architectuur door haar waardenvrij functionalisme onrechtstreeks veel bijgedragen. Haar idealen van openheid, vrijheid, klasseloosheid, werden enkel in rijke villa’s gerealiseerd, niet in de massawoningbouw. De Krupp-Siedlungen en andere vergelijkbare 19de-eeuwse woonwijken doen naast de hedendaagse flatwijken bijna idyllisch aan.

De rol die de architect in de opbouw van het milieu speelt, levert een bewijs te meer dat het niet langer gerechtvaardigd is in de totale bouwproduktie een onderscheid te maken tussen wat al dan niet tot de architectuur behoort.

Alles wordt immers onder architectuur gebouwd. Als dan, in plaats van de architectuur, de architect als uitgangspunt van de beschouwingen wordt genomen, is te merken dat niet alleen de architectuur leidt tot een scherpe analyse van maatschappelijke vervreemding, maar dat ook het beroepsbeeld van de architect duidelijker dan in andere beroepen de dubbelzinnige rol van de technocraat illustreert.

De architect is in zijn beroepspositie meer dan anderen afhankelijk door het feit dat het produkt waarvoor hij verantwoordelijk heet te zijn, zozeer onderworpen is aan een ingewikkelde technologie, een complexe bedrijfsorganisatie, zware economische implicaties, sociale bindingen en in het algemeen zodanige produktieverhoudingen, dat dit produkt niet meer beschouwd kan worden als een produkt op een vrije markt, maar als dwangmiddel van een bepaald beleid. De architect heeft steeds, uit hoofde van zijn beroep, aan de kant van de macht gestaan. Hij behoorde op een natuurlijke wijze tot de uitoefening van het gezag in een maatschappij die het hiërarchisch patroon tot een principe had verheven.

Het oudst bekende boek over architectuur De architectura (ca. 25 v. C.) wordt door zijn auteur Vitruvius aan keizer Augustus opgedragen. De architect stelt zich in zijn dienst niet enkel voor het ontwerpen van representatieve gebouwen en monumenten, maar ook voor de aanleg van verdedigingswerken en het construeren van oorlogstuig. Aan dit vitruviaanse model willen ook de Renaissance-architecten in dienst van de verlichte vorst beantwoorden. Het middeleeuwse bouwgilde, in hoofdzaak betrokken op de voor de gemeenschap bestemde kathedraal of raadhuis, maakt in het begin van de 15de eeuw plaats voor de architect die tot de leidende humanistenkringen behoort. Een verzelfstandigde architectuur speelt in de zelfaffirmatie van deze kringen een grote rol. Ze is niet langer op de gemeenschap gericht, tenzij in zoverre ze een oogverblinding voor die gemeenschap betekent.

Met deze ontwikkeling hangt ook het ontstaan van een architectuurtheorie samen. In deze theorie wordt het elitaire karakter van de architectuur verondersteld. De politiek-maatschappelijke samenhang wordt echter vrij zelden bewust geëxpliceerd. De architectuur wordt als een autonoom gegeven in stijltermen ontleed. De verdrukte dimensie van de architectuur als maatschappelijk milieu waarin elke burger zijn plaats heeft leeft enkel nog verder in de vele architectuurutopieën die in dezelfde tijd ontstaan. Ook de stijlbeschouwingen van de kunstgeschiedenis passen volledig binnen deze beperkende visie op de architectuur als vormen- en ruimtespel van een object, of dit nu een paleis of een hele stad is. Met deze vaststelling worden echter de eigen wetmatigheid en zinrijkheid van dit spel niet ontkend.

De omwenteling van de moderne architectuur die zich onder druk van de maatschappelijke ontwikkelingen vanaf het midden van de 19de eeuw tegen de klassicistische en eclectische stijlopvattingen keert, blijkt niet in staat het stijlobject te doorbreken; ze kan enkel een nieuw stijlconcept tegenover het oude stellen. In dit nieuwe stijlconcept blijft de architectuur evenzeer als tevoren object-betrokken. Het gebouw, de stad wordt nog altijd beschouwd als het resultaat van een autonoom proces dat de architect als begenadigd specialist volledig in handen dient te hebben. De architect geeft zich geen rekenschap van de maatschappelijke verhoudingen waarin hij opereert, noch ten overstaan van de machtsinstanties waarvan hij afhankelijk is, noch ten overstaan van de onmacht van de bewoner die hij afhankelijk maakt.

Le Corbusier definieert de architectuur als het wijze, correcte en heerlijke spel van vormen in het licht en hij voegt eraan toe: iedereen is het hierover eens, het kind, de wilde, de denker. Een blik op het leven van Le Corbusier zelf plaatst die uitspraak in een schril licht. Hij was door het overgrote deel van zijn collega’s niet aanvaard. Opdrachtgevers, noch gebruikers stonden aan zijn kant. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden heeft hij de kans gekregen om op een fragmentarische wijze enkele van zijn ideeën te verwezenlijken.

Dat deze niet de uitwerking hadden die van hen verwacht werd, bewijzen de ingrepen, om niet te zeggen verminkingen, waarvan zijn gebouwen het slachtoffer werden. Een goed voorbeeld hiervan geeft de arbeiderswijk Pessac bij Bordeaux uit 1925, gefinancierd door de industrieel Henry Frugès, en achteraf door de bewoners grondig verbouwd. Maar ook een goed deel van Le Corbusiers herenhuizen en villa’s uit die jaren zijn nog nauwelijks in hun oorspronkelijke staat herkenbaar. Sommige onder hen zijn reeds door de monumentenlijst beschermd. Zoals de Renaissance-architect, bekijken Le Corbusier en de modernistische architecten de hele maatschappij in termen van architectuur en menen ze langs deze weg autoritair te kunnen hervormen. Het werk dat ze in werkelijkheid presteerden was, zoals dit van de Renaissance-architect, een vorm te leveren voor een nieuw soort van machtsaffirmatie. In plaats van ze op te heffen, werkten ze vervreemding van mens en milieu in de hand. De kritiek op het heersende architectuursysteem (en dus ook op het maatschappelijk systeem) die in de architectuurvoorstellen van de modernisten besloten lag, werd in realiteit gemakkelijk geïntegreerd, omdat in die voorstellen geen duidelijke relatie tot de concrete maatschappelijke situatie was voorzien.

Tegen dit waanbeeld van de moderne architectuur is vaak gereageerd. Reeds voor de Tweede Wereldoorlog keerden modernisten als André Lurgat zich tegen de vrijblijvendheid van de moderne architectuur in politiek-maatschappelijk opzicht, maar meestal zagen ze geen ander alternatief dan een terugkeer naar het traditionele architectuuridioom.

In de jaren vijftig en zestig hebben zich de reacties tegen een levensvreemde architectuur vermenigvuldigd, voornamelijk in de architectenkringen zelf, maar sporadisch ook in de kring van kunsthistorici. Beide groepen hebben het echter bijzonder moeilijk om uit de ban van een ingeroest concept te komen. Van de ene kant dreigt het gevaar om de specifieke waarde van de architectuur in een maatschappelijke opbouw te negeren en de architect te herleiden tot een maatschappelijk werker, van de andere kant om het architectuurconcept nogmaals gewoon aan de nieuwe omstandigheden aan te passen, het uit te breiden met nieuwe aspecten zoals bijvoorbeeld dit van de publiciteit en de massamedia, de psychologie, de sociologie, zodat het een schijn van actualiteit krijgt zonder dat er aan de fundamentele interpretatie geraakt wordt en zonder dat men tot een structurele vernieuwing van het architectuurproces komt. Op die manier wordt de recente architectuurwereld verlevendigd door nieuwsoortige gebouwde manifesten, waarvan idealistisch bekeken, de betekenis niet ontkend kan worden, maar waarvan evenzeer de beperktheid van hun reële draagwijdte moet worden beklemtoond: van een betrokkenheid van de gebruiker, die in deze architectuurvorm wordt geaffirmeerd, is in werkelijkheid geen sprake. Het gebouw blijft het resultaat van een autoritair beslissingsapparaat, waarin de architect in deze uitzonderlijke gevallen althans, de hoofdtoon voert.

Pas wanneer de architect de maatschappijkritiek die hij in zijn architectuurmodel inschrijft ernstig gaat doordenken tot de reële maatschappelijke verhoudingen waarin architectuur tot stand komt en waarin ze haar betekeniswaarde krijgt, zal hij de rol die hij zich nu toedenkt ook in werkelijkheid kunnen vervullen. De crisistoestand van de jaren zeventig biedt hem daartoe waarschijnlijk een unieke kans. Van de ene kant worden de tegenstellingen tussen de belangengroepen scherper en de irrationaliteit van de machtsverhoudingen duidelijker zichtbaar. Van de andere kant raakt het vooruitgangsidee van een consumptiemaatschappij steeds meer uitgehold en komt er opnieuw ruimte voor inwendige belevingskwaliteiten, waarin de kwaliteit van het dagelijks milieu haar verdrongen waarde herwint en dus ook de architectuur als bemiddeling tussen mens en medemens en wereld van haar huidige vervreemding kan worden bevrijd.

< >