(Fr.: ouverture; Du.: Apertur; Eng.: aperture) (optica) in het algemeen de opening waardoor een stralingsgolf of deeltjesstroom kan passeren. Bij een optisch instrument verstaat men dus onder apertuur de grootte van de opening die het licht in het instrument toelaat, bij een sferische lens of spiegel de vrije opening van het brekend of spiegelend oppervlak (dat veelal met behulp van een diafragma gevarieerd kan worden). Uit de tekening volgt dat de apertuur van de lens aan de voorwerpszijde gemeten kan worden door de tophoek waaronder men de lens vanuit het voorwerp ziet te meten, anders gezegd: het meten van de tophoek van de lichtkegels die, uitgaande van punten van het object, het op bepaalde afstand geplaatste objectief binnentreden. De halve tophoek (½⍺) heet apertuurhoek. Wiskundig kan men de apertuur ook beschrijven door middel van de sinus van de apertuurhoek: sin½⍺.
Numerieke apertuur.
Onder de door Abbe ingevoerde numerieke apertuur A verstaat men het produkt van de brekingsindex n van het medium tussen voorwerp en lens en de apertuur: A = n sin½⍺. Hoe groter de numerieke apertuur van bijv. een microscoopobjectief is, hoe groter het scheidend vermogen. In de praktijk is de apertuur van dit soort objectief maximaal 140° à 150°; de numerieke apertuur in lucht is dan ongeveer 0,92 (sinus halve hoek, daar n hier praktisch = 1 is). Door een immersievloeistof met hoge brekingsindex te gebruiken, bijv. cederolie (n = 1,515), kan men de numerieke apertuur opvoeren tot 1,40; het scheidend vermogen wordt dan 1½ maal groter.