(Fr.: alignement; Du.: Fluchtungsprüfung; Eng.: alignment, alignment-testing), of (uit)richten, ook wel uitlijnen, het opstellen van constructie-elementen in een bepaalde relatie tot elkaar, indien deze niet alleen op zich goed moeten werken, doch ook onderling goed moeten samenwerken, bijv. de lagers van een as.
In essentie wordt onder aligneren verstaan het brengen van meer punten op een veelal rechte lijn, dan wel het bepalen van de plaats van punten ten opzichte van zo’n lijn. Een moeilijkheid hierbij is dat die gewenste lijn wel op tekening is aan te geven, maar in werkelijkheid niet aanwijsbaar is zolang de desbetreffende constructie-elementen niet zijn uitgericht. Tot dat ogenblik bestaat er behoefte aan een hulplijn of referentielijn ten opzichte waarvan het uitlijnen kan plaatsvinden. Dit geschiedt dan door met geschikte geometrische meetinstrumenten (zie Geometrische meettechniek) de positie van de constructie-elementen ten opzichte van de referentielijn te bepalen en waar nodig deze te corrigeren.
Enkele voorbeelden van referentielijnen zijn de volgende.
Tussen twee punten gespannen staaldraad (veredelde uitvoering van het touwtje bij metselwerk); afwijkingen van de rechtheid van de draad worden veroorzaakt door doorhanging ten gevolge van het eigen gewicht en door uitwijking ten gevolge van aanraking. Verder is de draad gevoelig voor trillingen.
Vloeistofspiegel, bijv. het oppervlak van water in een zgn. watergoot. Bedacht moet worden dat ‘horizontaal’ niet hetzelfde is als recht. Immers, de vloeistofspiegel volgt de kromming van het aardoppervlak, hetgeen een rechtheidsafwijking betekent van ca. 20 μm/10 m; dezelfde afwijking doet zich voor bij het gebruik van waterpassen in aangepaste vorm voor rechtheidsmeting. Optische referentie in de vorm van een lichtbundel. Ondanks gevoeligheid voor temperatuurverschillen ‘onderweg’, waardoor brekingsindexvariaties optreden in de door de lichtbundel gepasseerde lucht, leveren aligneermethoden met optische referentie de nauwkeurigste resultaten. Enkele methoden worden hierna gegeven.
1. De referentielijn wordt bepaald door twee (referentie)diafragma’s dr, met een onderlinge afstand die een aantal meters groot kan zijn. Met het oog achter een der diafragmaopeningen is dan licht zichtbaar afkomstig van een lampje dat achter de tweede diafragmaopening brandt. De kijklijn is dan de referentielijn. Wordt nu ergens tussen de beide diafragma’s dr een zoek- en zichtdiafragma dr gebracht (men spreekt wel van ‘zichten’), dan is alleen licht zichtbaar indien de opening van d zich ter plaatse van de referentielijn bevindt, m.a.w. als de alignering voltooid is. Tot dat ogenblik echter, en dat is een groot nadeel van deze methode, tast men letterlijk en figuurlijk in het duister over welke plaatsingsrichting van dr gewenst is om tot alignering te geraken.
2. De referentielijn wordt bepaald door twee (referentie)diafragma’s dr die nu echter op relatief korte afstand, in de grootteorde van een aantal centimeters, van elkaar geplaatst zijn (deze situatie komt o.a. voor bij richtmiddelen voor handvuurwapens). De diafragma’s dr kunnen als zodanig herkenbaar zijn, doch kunnen ook zijn ingebouwd in een optisch afbeeldingsinstrument. Dat beeldt langs de referentielijn een instelkenmerk af op de plaats waar alignering gevraagd wordt. Door verplaatsing van een zoekdiafragma dr totdat de opening hiervan samenvalt met het genoemde instelkenmerk wordt alignering verkregen. Aantrekkelijk is dat nu direct zichtbaar is in welke richting dr verplaatst moet worden. Een nadeel is dat door de kleine afstand tussen de beide diafragma’s dr een geringe positieafwijking van een van deze diafragma’s op enige afstand versterkt tot uiting komt. Dit kan tot niet-verwaarloosbare aligneringsfouten aanleiding geven.
Een andere methode berust op hetzelfde principe met dien verstande dat de beide diafragma’s dr in een laser ingebouwd gedacht kunnen zijn. De uit de laser tredende lichtbundel is dan de referentielijn. Het zoekdiafragma dr kan nu vervangen worden door een kwadrantdiode, een lichtgevoelig element dat meerdere elektrische uitgangssignalen levert die samen een maat zijn voor de plaats waar de diode door de laserbundel wordt getroffen. Door verplaatsing van de diode veranderen de uitgangsspanningen hiervan. Instelkenmerk is nu bijv. die positie waarin alle uitgangsspanningen aan elkaar gelijk zijn.
3. De aligneermethode volgens Van Heel berust op de buiging van licht, een verschijnsel dat optreedt wanneer golffronten worden verminkt. Dit gebeurt o.a. wanneer de vrije voortplanting van licht door scherp begrensde hindernissen ten dele wordt belemmerd. In het onderhavige geval ziet de ‘hindernis’ eruit als een zgn. zoneplaat. Indien deze in een lichtbundel wordt geplaatst ontstaat achter de zoneplaat een fijn patroon van cirkelvormige lichte en donkere lijnen die niet de schaduwen zijn van de zoneplaat zelf. Op dit patroon kan door middel van een instelglas waarop een (cirkelvormig) kenmerk is aangebracht, zeer nauwkeurig op symmetrie worden ingesteld. Aldus wordt een opstelling verkregen die grote overeenkomst vertoont met de onder 1. genoemde.
Dank zij het gebruik van de zoneplaat is steeds te zien in welke richting correctie moet plaatsvinden om perfecte alignering te verkrijgen. De methode is bruikbaar tot werkstanden van enkele honderden meters. Is onder bepaalde omstandigheden de lichtintensiteit te gering, dan kan de opening in dr met voordeel worden verlicht door een laser.