(de, -’s),
1. vierkante, gevlochten zeef voor voedselbereiding. De stukken broodvrucht leggen op een manarie, houten bak of geëmailleerd blik. In de zon op een stofvrije plaats enkele dagen laten drogen. De gedroogde plakjes stampen of malen en zeven (S&S 75).
2. (veroud.) grote, houten, vastliggende zeef van latjes, bestemd om bijv. koffiebonen en de gekneusde omhulsels, of katoenpluis en -pitten van elkaar te scheiden. Hierop worden de boonen met de daaraan hangende schil en vliezen op eene lange menarie geworpen, zijnde eene soort zeef met kort bij elkaar geplaatste latjes ( ). Daarna worden de boonen door Negers met de handen gewreven, waardoor de boon zelve tusschen de latjes en de menarie doorvalt, met achterlating van de gebroken peulen ( ) (Teenstra 1835 I: 259).
-Etym.: Ar., K en S (bet. 1). Oudste vindpl. van 1 Hartsinck 1770: 24 (Manarie), van 2 Blom 1786 (doorTeenstra ook, I: 292, genoemd menaar).