(ook:)
1. (bn.), vrolijk en enigszins opgewonden, i.h.a. als gevolg van alcoholgebruik. Eddy was in aantocht. Hij zou wel dronken zijn. Op deze feestdagen was dat gewoonte. Dronken. Hoog. Vrolijk (Dobru 1980: 30).
2. (bn., bw.), hard (radio e.a. bij geluidsvoortbrenging betrokken technische apparaten). De radio stond veel te hoog. Zet dat ding wat lager! (Cairo 1976: 75). 3. lang (m.b.t. kroeshaar). Hij kweekt zijn haar hoog (Essed 1983: 127). Etym.: (1) E high = o.m. bet. 1. (3) Lang kroeshaar hangt niet, maar staat wijd om het hoofd. Zie ook: (voor 1) hoog vrolijk, hoog draaien; (voor 2) laag, luid.
-bn.: zie ho(o)g(e) bloed, drooglandbos, fröbel, neut, savannebos, zwampbos.
-bw.: hoog draaien: zie draaien.
-: hoog vrolijk, zeer vrolijk; hoog en vrolijk. Just was al hoog vrolijk (Dobru 1967:28). — Etym.: E high = o.m. intens (pleasure).