Hoog
I. bn. bw. (hoger, -st), 1. ver opwaarts reikende, verheven (het tegenovergestelde van laag): een hoge berg ; hoge bomen ; een hoge toren; — ook alleen met gedachte aan de afstand tussen grondslag en bedekking of bovenstuk : een huis met hoge vertrekken; hoge vensters; bij zaaknamen dikwijls om een bep. mode...