(de, -’s),
1. (hist.) negeropzichter over mede-slaven op een plantage (A.1). Hij was afkomstig uit Congo Luangu en heette Lua Lua. Hij werd op de plantage van mijn meester aangesteld als basja en was heel streng voor de andere slaven (Wooding 278).
2. man of vrouw die onder de kapitein een leidende functie heeft in een dorp van Bosnegers of Benedenlandse Indianen: onderhoofd (ook gebr. als (aanspreek)titel). De kapitein van Gran Bori [een bosnegerdorp] was naar zijn kostgrond. Een basja stond ons te woord (Woei 132). Aan het hoofd van een Indianendorp staat een kapitein ( ), al dan niet bijgestaan door een bassia (Gids 10).
- Etym.: In de oudste bet. (1) is het woord volgens Voorhoeve (412) en Echteld waarschijnlijk een creolisering van E overseer = opzichter. Op Jamaica in 1790 ‘obisha’, thans ‘busha’ = opzichter i.h.a. (C&L). Echteld oppert ook, als minder waarschijnlijk, verband met E bashaw = pasja. Syn. van 1 negerofficier, van 1 en 2 bastiaan, bomba. Zie ook: officier, blankofficier.