(de, -en),
1. (hist.) plantage (A.1) of deel daarvan waar voedingsgewassen voor gebruik in Suriname zelf werden verbouwd. Ik versta onder kostgronden de zoodanige, welke de markt van Paramaribo of deze en gene plantaadje van hunnen overvloed voorzien (Teenstra 1835 II: 79). Naar 't scheen wilde de koffie er [op een bepaalde plantage] niet tieren. Waarom 't niet voor kostgrond ingericht, zoo als Leliëndal [een andere plantage] ? (van Schaick 1866: 122).
2. (i.h.a. kostgrondje) permanente akker of moestuin van landbouwer of andere particulier (vroeger ook van slaaf), beplant met gewassen voor eigen gebruik. Peetje Marie was de enige die in het dorp nog een echte kostgrond op nahield en deze dagelijks bewerkte (B. Ooft 1969: 20).
3.(i.h.a. kostgrondje) tijdelijke akker of moestuin van boslandbewoner of andere particulier, beplant met gewassen (voornamelijk) voor eigen gebruik, deel uitmakend van een systeem dat ‘zwerfbouw’ (grondjescultuur, E shifting cultivation) genoemd wordt; ‘zwerfbouwperceel’. Als het kostgrondje groot genoeg is wordt een gedeelte gereserveerd voor de teelt van bittere cassave , zoniet dan wordt hiervoor een speciale grond aangelegd (Wooding 112).
- Etym.: Zie grond. De toevoeging ‘kost’ heeft betr. op de aard van de produkten (het zijn voedingsgewassen) en het feit dat men er zelf (of in het eigen land) gebruik van maakt, dit i.t.t. plantageprodukten die voor de export bestemd zijn. Oudste vindpl. van 1: cit.; van 2 Herlein 1718: 95; van 3 1771 (zie De Beet 91).
-Syn. van 1 grond (3 en 4), van 2 grond (6), van 3 grond (7).