Spaans woordenboek (SP-NL)

Dr. C.F.A. van Dam (1948)

Gepubliceerd op 02-05-2022

salir (de)

betekenis & definitie

uitgaan, uittrekken, heengaan, weggaan, komen (uit), gaan (van); salir (para), vertrekken (naar); sale el sol, de zon komt op; opkomen, uitbotten; uitsteken; voortkomen, voortspruiten (uit); salir con una cosa, iets verkrijgen; salir (a), lijken (op), weghebben (van); salir (a), uitkomen, uitlopen (op); salir bien, slagen (bij een examen); salir mal, zakken, druipen; salirse, salir con la suya, zijn zin krijgen; salir de la regla, afwijken van de regel; lekken; overkoken; salir por uno, opkomen voor iemand.

< >