(vnl. jeugdtaal) saaie piet, duffe vent; maar ook: geestelijk gestoord of maf persoon; klein, onbenullig of jong iemand; groentje.
Bij Laps: wezenloos lachend persoon. Het scheldwoord achterlijke gup werd eind jaren zeventig door André van Duin gelanceerd. Het werkwoord guppen betekent in de jeugdtaal ‘ergens een hekel aan hebben, balen’. De gup of guppy is eigenlijk een bepaald klein visje. Genoemd naar de ontdekker, dominee Robert J. L.
Guppy (1836-1916), die veel wetenschappelijk onderzoek op Trinidad heeft gedaan. Guppy’s worden wel eens visjes voor beginners genoemd omdat ze weinig eisen stellen wat betreft verzorging en bijzonder gemakkelijk te kweken zijn in het gezelschapsaquarium.
‘Wat een guppekop!’ mompelde hij beeldend, toen een alternatief meiske langsscheerde... (Jos Brink, Stukje voor stukje, 1985)
... deze ‘kleine slome studiebolletjes’, ook wel aangeduid als ‘eitjes’, ‘guppies’, ‘Harries’ of ‘veterboys’... (Mieke de Waal, Meisjes: Een wereld apart, 1989)
De bewoners van die zweethallen bekeken me met iets van verbazing ook: wat deed zo’n square gup hier? (Nieuwe Revu, 19/11/1997)