Iemand die zich op iets laat voorstaan, gaat ergens prat op, beroemt zich erop. Een van de oudste betekenissen van voorstaan was ‘iemand voor de geest staan, als kennis bij iemand aanwezig zijn’. In de zestiende eeuw gebeurde er iets nieuws met het werkwoord: het kreeg het wederkerend voornaamwoord zich bij zich. Zich iets voorstaan betekende ‘zich iets voorstellen, zich iets - al dan niet terecht - inbeelden’. ‘Wat laat hij hem [= zich] voorstaan?’ luidde een veelgestelde vraag in de zeventiende eeuw: ‘wat matigt hij zich aan?’
De uitdrukking had trekjes van een legobouwsel, want in de zeventiende eeuw diende zich opnieuw een nieuwe bouwsteen aan, het voorzetsel van: je liet je van iets voorstaan. In de achttiende eeuw ten slotte maakte van plaats voor op, en zo kennen we de uitdrukking nog steeds. ‘Hy laat zich veel op zyne kennisse der natuure voorstaan’, luidde een voorbeeldzin in een woordenboek uit 1766, dat dit gebruik als eerste signaleerde.