Johannes Leonardus Kleintjes (‘Jan’) geb. Rotterdam 24 mei 1872, overl. Heerde (Gld.) 2 mei 1955. Woonde en werkte in Rotterdam, Amsterdam 1891-1894, Nunspeet tot 1899, Heerde van 1899 af (tijdelijk in Ned.
Indië en België van 19-101912 tot 1-8-1914). Huwde in 1899 te St. Gilles (Brussel) met de kunstschilderes H. C. A. van Osselen.
Leerling van C. E. van Dapperen en van de Rijksakademie te Amsterdam van 1891-1894 o.l.v. A. Allebé, C. L. Dake en N. van der Waay. Behaalde in 1903 de Willink van Collenprijs. Schilderde en tekende landschappen, figuren en portretten. Was lid van ‘Arti et Amicitiae’ te Amsterdam.
Tentoonstellingen Arnhem 1897 en 1901 en Amsterdam 1899 en 1903: alleen thuis; voor de spinde; de Zoom te Nunspeet; de dorpsstraat in Nunspeet; de Wetering; enz. Frans Halsmuseum Haarlem: portretstudie.
Luns; Mak van Waay; Plasschaert; Van Hall I.