Gepubliceerd op 21-02-2019

Jacob hendrik geerlings

betekenis & definitie

Jacob Hendrik Geerlings geb. Hummelo en Keppel 11 september 1859, overl. Zeist 26 november 1939.

Woonde en werkte in Amsterdam, Haarlem tot 1922 (leraar aan de kunstnijverheidsschool aldaar), Rheden tot 1923, Arnhem tot 1933 (direkteur van het genootschap ‘Kunstoefening’ aldaar), Utrecht tot 1939, Zeist. Leerling van de Rijksakademie in Amsterdam (1877-1884) o.l.v. A. Allebé, B. Wijnveld jr, J. A. Alberdingk Thijm, L. J. Stracké, J. W. Kaiser en R. Stang.

Schilderde, etste, tekende en lithografeerde, landschappen met paarden en figuren, ook veel rijdende artillerie en huzaren. Was lid van ‘Arti te Amicitiae’ te Amsterdam.

Gaf les aan H. F. P. Antheunis, J. F. Arriëns, A. M. Blaupot ten Cate, W. J. Dekker, R. J. Draijer, F. F. de Haas, A. M. Hendriks, M. J. A. Hoogendijk, J. A. Jakma, B. A. M. Janssen, J. A. G. Laurillard, L. L. P. de Leeuw, H. N. Polderman, E. E. P. Rink, J. Schouten, R. Spanjaard, P. J. van der Ven, H. C. G. M. Verstijnen.

Tentoonstellingen Amsterdam, Den Haag. Arnhem en Groningen 1877-1905: verdiept in de studie; drie artilleristen na de manoeuvres; diverse artilleristen; een trompetter; exercerende Rijdende Artillerie; een ordonnans; op het excercitieveld; vurende Rijdende Artillerie; op de Kemperhei; artillerie op de heide; in het kolenschuurtie; enz.

Luns; Mak van Waay; Plasschaert; Thieme-Becker; Van Hall I; Waller; Wesselink.

< >