Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Maerlant (jacob van)

betekenis & definitie

Maerlant (Jacob van), verreweg de belangrijkste letterkundige uit de 13de eeuw; hij werd waarschijnlijk te Damme (in ieder geval in het Vrije van Brugge) geboren omstreeks 1235, begaf zich in den geestelijken stand en was van 1255—1265 koster te Maerlant (op Voorne) en verkeerde aan het hof van Albrecht van Voorne, misschien ook aan dat van Floris V. Hij begint met het schrijven van ridderromans, nl. Alexander Geesten (1260, naar het Latijn van Gauthier de Chastillon), Historie van den Grale en Merlyns Boeck (1261, naar het Fransch van Robert de Borron), Die Historie van Troyen (naar het Fransch van Benoit de St. More). Zijn Torec is waarschijnlijk oorspronkelijk; er is tenminste geen origineel van gevonden.

Al spoedig gaat hij echter inzien, dat al die ridderpoëzie maar „leugens” zijn en dat het leven ernstiger kanten heeft, hij ziet de nooden der lagere klassen en voelt zich met deze solidair; zoo richt zijn talent zich op andere onderwerpen en wordt ook zijn toon een andere; hij wordt moralist en didactisch dichter, vertolkt iets van de idealen van het mindere volk. Verschillende zijner werken in zijn volgende periode kenmerken zich door een zeer opstandigen geest, andere willen ontwikkeling en kennis bijbrengen. Zijn Wapent Martyn, dat het eerst verschijnt, is een scherpe aanklacht tegen de onrechtvaardige inrichting der maatschappij en predikt communistische denkbeelden. De twee volgende Martijns behandelen geheel andere onderwerpen, de tweede nl. de vraag, wie men in nood redden moet, de vrouw, die men liefheeft of de vrouw, door wie men bemind wordt; de derde handelt Van der Drievoudichede. Zijn groote didactische werken zijn Heimelicheit der heimelicheden (± 1266, naar het Secreta secretorum”, naar men meende van Aristoteles) over regeerkunst (waarschijnlijk voor Floris V); Der Naturen Bloeme (naar „De naturis rerum” van Thomas van Cantimpré), een boek over natuurlijke historie, vol moralisaties ; de Rijmbijbel (1271, naar de „Historia Scolastica” van Petrus Comestor), een berijming van den bijbel, om dezen meer bekend te maken. Zijn grootste didactische werk is de Spieghel Historiael (naar het „Speculum Historiale” van Vincentius Bellovacensis), dat hij echter niet voltooide. Twee van de vier deelen, die het werk zou bevatten, zijn af (I en II) en bevatten uitvoerig de verhalen der overleveringen van allerlei volkeren. Het tweede deel is voltooid door Philip Utenbroek, het vierde door Lodewijk van Velthem (tevens voortgezet tot 1316).

Verder berijmde hij twee heiligenlevens, dat van St. Clara en van St. Franciscus ; het eerste is verloren gegaan, het tweede (vertaald naar Bona ventura) behouden gebleven. Al deze werken te zamen tellen duizenden versregels en vormen een enorme arbeidsprestatie, doch hebben, omdat de didactische strekking zoo domineert, geen bijzondere kunstwaarde. Wel hebben dat zijn strofische gedichten, die even als de Martijns uit 13-regelige strophen bestaan, met het rijmschema aabaabaabaabb. Deze gedichten zijn van buitengewone kracht en schoonheid en geven blijken van groote heerschappij over de taal. Het zijn : Clausulen van der Biblen (een verheerlijking van Maria), Van ons Heren Wonden, Van den vijf Vrouden, Disputatie van den Cruce, maar vooral Der Kerken Claghe en Van den lande van Oversee, die hartstochtelijke klachten over het verval en den treurigen toestand in het Oosten bevatten en een echte noodkreet zijn.

Na zijn kosterschap te Maerlant schijnt onze dichter dadelijk naar Damme gegaan te zijn, waar hij schepenklerk werd en waarschijnlijk in 1300 overleed. In 1860 is te Damme een standbeeld voor hem opgericht. Zie over hem het zeer belangrijke werk van Dr. J. te Winkel, Maerlant’s Werken als spiegel van de dertiende eeuw (1892). Bijna al Maerlant’s werken zijn in nieuwe uitgaven te lezen. Wij noemen hier : Alexanders Geesten, 1862 (Snellaert) en 1882 (Franck), Historie v. d. Grale, 1882 (v. Vloten), Torec, 1872 (te Winkel), Historie van Troyen, 1892 (De Pauw en Gaillard), Heimelicheit 1917 (Verdenius), Der Naturen Bloeme, 1857 (Bormans) en 1878 (Verwijs), Spieghel Historiael, 1857—1863 (de Vries en Verwijs), St. Franciscus Leven, 1848 (Tideman), Strofische Gedichten, 1891 (Franck en Verdam).

< >