Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Daudet

betekenis & definitie

Daudet (Alphonse), geb. te Nîmes in 1840, overl. te Parijs in 1897, met Emile Zola, Guy de Maupassant en de gebroeders de Goncourt, een der wereldberoemde vertegenwoordigers van den naturalistischen roman in Frankrijk. Na eenigen tijd de ondergeschikte betrekking van „maître d’études” (surveillant of „pion”, zooals de leerlingen zeggen), aan het college van Alais bekleed te hebben, kwam hij in 1857 naar Parijs met het naieve voornemen zich daar te vestigen als lyrisch dichter. Noch zijn eerste verzen, Les Amoureuses (1858), noch zijn andere geschriften uit dien tijd waren in staat de aandacht van het publiek op hem te vestigen. Sedert 1861 was hij, als particulier secretaris van den hertog van Morny, uitstekend in de gelegenheid de hoogere Parijsche samenleving te bestudeeren en zijn kennis van het leven en de menschen uit te breiden op zijn reizen naar Italië, Egypte en het Oosten.

Reeds in le Petit Chose (1868), een soort van autobiographie, toont hij een merkwaardig talent te bezitten om in levendige trekken de meest verschillende indrukken weer te geven en de episoden van zijn verhaal te kruiden met eigenaardigen humor, fijne ironie en aandoenlijke teederheid. In 1869 verschenen zijn Lettres de mon Moulin, een reeks van meesterlijk gestyleerde tooneeltjes, geestige vertellingen en herinneringen uit het leven in Zuid-Frankrijk; in 1872 Tartarin de Tarascon, waarin D. een vermakelijke karikatuur levert van het meridionale karakter, met zijn bij de minste aanleiding opbruisende geestdrift, zijn hersenschimmen en zijn zinsbegoocheling; een voortzetting van het verhaal der heldendaden van Tartarin bevatten Tartarin sur les Alpes (1885) en Port-Tarascon (1890). Een andere bundel novellen en vertellingen, Contes du Lundi, verscheen in 1873 en het jaar daarop een roman, Fromont jeune et Risler aîné, werken, die beide op nieuw het bewijs leveren, dat D. over twee hoedanigheden beschikt, die men maar zelden in een Fr. schrijver vereenigd vindt, n.l. geest en humor. Vooral zijn roman bezorgde D. een succes, dat zich tot over de grenzen van Fr. uitstrekte. In dit werk voert hij een jonge, half ontoerekenbare, wufte en trouwelooze vrouw ten tooneele, die door haar lichtzinnigheid het geluk en den voorspoed van een achtenswaardige familie verwoest.

De roman bevat ook het bekende portret van den mislukten tooneelspeler Delobelle. — Behalve de reeds genoemde gaf D. nog de volgende werken in het licht: Lettres à un absent (1871), L'Arlésienne, pièce en trois actes (1872), vooral door Bizet’s muziek wereldberoemd geworden, Robert Helmont (1874), Les Femmes d'artistes (1874), Jack (1876), een aan Gustave Flaubert opgedragen „boek van medelijden, toorn en ironie”, Le Nabab (1877), Les Rois en exil (1879), Numa Roumestan (1881), L’Evangéliste (1883), Sapho (1884), L'Immortel (1888), Trente ans de Paris (1888), Souvenirs d'un homme de lettres (1888), La petite Paroisse (1895), Soutien de Famille (1898) en Notes sur la vie (1899). De Fr. Academie, die hij in L'Immortel in een bespottelijk daglicht stelt, heeft noch hem, noch Zola, noch Guy de Maupassant, noch de Goncourt’s onder haar leden opgenomen. Wel was D. van af de stichting lid van de „Académie des Goncourt.” — Deze fijngevoelige, lenige, artistieke Provençaal behoort ontegenzeglijk tot de naturalistische school; hij heeft den invloed van Zola en de Goncourt’s ondergaan; hij heeft als deze zijn romans opgebouwd met gebruikmaking van zorgvuldig verzamelde „documents humains”; ook hij heeft „de samenleving van zijn tijd den pols gevoeld” (Gustave Lanson), en toch hebben de theorieën van de „school” zijn talent, zijn bekoorlijke oorspronkelijkheid en zijn rijk gevoelsleven noch gehinderd noch geschaad. Alles wat hij gezien en gevoeld, bewonderd en verafschuwd heeft, weet hij zuiver objectief, in nauwkeurig omlijnde beelden en groepen weer te geven: nu eens het geboorteland met zijn in de Zuiderzon glinsterende landschappen, met zijn stadjes, zijn dorpjes en zijn hoeven, waar de oude molenaar, de guitige pastoor, de verliefde herder, de galoubet-speler en de dansende scharen hun levensdagen in vreugde en leed doorbrengen; dan weer de machtige hoofdstad met haar volksbuurten en paleizen, haar werkplaatsen en danszalen, haar kroegjes, musea. en schouwburgen, haar arbeiders, kleine burgerlui, beambten, kunstenaars, geleerden, ministers, financiers en journalisten, haar schitterende weelde, haar harden strijd om het bestaan, haar tallooze genietingen en haar bittere ellende. — Zie: L. A. Daudet, Alphonse Daudet, Paris, 1898; R. Diederich, Alphonse Daudet, sein Leben und seine Werke, Berlin, 1909 ; L. A. Ashleman, La société française d’après l’oeuvre d’ A. Daudet, Paris, 1910; P. et V. Margueritte, Vie de Daudet et étude de son oeuvre, Paris, Bibliothèque Larousse.

< >