Zola - (Emile), de meest bekende der naturalistische romanschrijvers, werd in 1840 te Parijs geboren en overleed er in 1903, door een ongeval. Zijn vader was een ingenieur van Italiaanschen oorsprong, de moeder een Fransche. Zola voelde zich zelf altijd echt Latijnsch. Hij kwam, jong, sterk onder den invloed van Hugo en van de romantiek, werd tweemaal afgewezen voor het gymnasiale eindexamen, kwam als schrijver op een kantoor, later bij den uitgever Hachette, schreef toen (1859) zijn eerste verhaaltjes en zijn gedichten, die door Musset zijn geïnspireerd.
Zijn eerste bundel zijn de Contes à Ninon (1864) en hij schrijft dan zijn eerste letterkundige kritieken in een Lyonsche krant, den bundel Mes Haines, waarin hij Dumas, Scribe en de romantici aanvalt. Onder het pseudoniem Simplice schrijft hij in „L’Evénement” over kunst en letteren ; hij bewondert de kunst van Claude Manet (dien hij in L'Œuvre zal schilderen). De ondervinding en Parijs maken, dat hij het romantisme afzweert ; van 1867—71 spant hij zich geweldig in om tot een eigen kunstopvatting te komen ; hij leert het werk van Taine, van Claude Bernard, den grooten bioloog, van Darwin kennen ; veel daarvan straalt door in zijn eerste romans : Madeleine Férat en Thérèse Raquin (1868). In 1871 ontwerpt hij de groote lijnen van de 20 deelen van Les Rougon-Macquart, histoire naturelle et sociale d'une familie sous le Second Empire ; de bijtitel van dit methodisch uitgevoerde, regelmatig geproduceerde werk toont aan, dat men hier met zuiver documentaire kunst te doen heeft, die zich groepeert om de teekening van een familie, waarin krankzinnigheid en alkoholisme allerlei vormen van afwijkingen doen ontstaan. De zevende roman, L'Assommoir (1877), werd hevig aangevallen, hoewel Zola deed uitkomen, dat het een kuisch boek was, dat „l’odeur du peuple” gaf. Zijn harde werken had Zola rijk en gezien gemaakt ; hij kocht in 1878 te Médan een buiten ; in 1880 gaf hij een bundel verhalen uit over den oorlog van 1870, waarin hij, met zijn jongeren Paul Alexis, J. K. Huysmans, H. Céard, L. Hennique en Guy de Maupassant een soort manifest van het naturalisme gaf (Les Soirées de Médan, 1880). In 1880 verwekte Nana een vreeselijk schandaal ; dit was nog grooter na La Terre (1887), waartegen zelfs zijn bewonderaars in opstand kwamen, die zich luidruchtig van hem afscheidden (o. a. J. H. Rosny en Paul Margueritte) ; omstreeks dien tijd kwam er een nieuwe geestesrichting in Frankrijk, waarmee Zola geen rekening hield, daar hij in zijn eenmaal aangenomen naturalistische richting voortwerkte, al werd ook de hem aangeboren neiging tot romantiek weer sterker merkbaar in zijn verdere werk. In zijn Docteur Pascal, den laatsten der 20 romans (1893), had hij aan het slot in de vlammende naastenliefde en in een oneindig medelijden, zoowel als in een algemeene toegevendheid het toekomstige levensideaal aangegeven, de vreugde over de gedane inspanning als de eenig mogelijke zelfbevrediging aangeduid.
Van het pessimisme en het zuivere determinisme van zijn eerste boeken was hij aldus geëvolueerd naar een Tolstoïaansch ideaal. Den strijd tegen bijgeloof en tyrannie teekent hij in de trilogie Les trois Villes : Lourdes, Rome, Paris (1894-98). In dien tusschentijd had de Dreyfus-zaak, waarin hij zijn beroemde aanklacht J'accuse tegen de militaire geheimdoenerij slingerde (z. zijn L' Affaire Dreyfus — La Vérité en marche', 1901), hem genoodzaakt Frankrijk te verlaten ; hij kwam er pas terug na de rehabilitatie van Dreyfus. Hij had onderwijl de publicatie ondernomen van Les quatre Evangiles, waarvan hij slechts drie voleindigde : Fécondité (1899), Travail (1901) en Vérité (1903) ; het vierde deel : Justice bleef onafgewerkt ; al dit laatste werk is van een eigenaardig optimisme. Wanneer men Zola’s werk bestudeert, treft daarin naast de aangegeven evolutie van wetenschappelijk pessimisme naar sentiments-optimisme, de bewering, dat hij zuiver wetenschappelijk werkt ; dit is onjuist, daar de door hem bedachte „experimenteele roman” onbestaanbaar is, wijl immers steeds de auteur tusschenbeide komt ; onloochenbaar is evenwel zijn werk als observator, al heeft hij veel tweedehands wetenschap en documenten. Zijn critisch werk is eveneens zeer uitgebreid en dient om de door hem voorgestane theorieën te verdedigen: Mes Haines (1866), Le Roman expérimental (1880), Le Naturalisme au Théâtre (1881), Nos Auteurs dramatiques (1881), Les Auteurs naturalistes (1881), Une Campagne (1882).
Van dit werk zal wel niet veel overblijven. Van zijn Rougon-Macquartcyclus zijn de eerste deelen zoo eigenaardig zuiver realistisch : La Fortune de Rougon (1871), La Curée (1871), la Conquête de Plassans (1874), Son Excellence Eugène Rougon (1876), terwijl daarnaast in Le Ventre de Paris (1873) en La Faute de l’ Abbé Mouret (1875) reeds zooveel lyrisme is. L'Assommoir (1877), Nana (1880), Pot-Bouille (1882), La Joie de Vivre (1884) zijn boeken, die wreed de ellende van de verwording en de armoede, den drank en de venerische ziekten schilderen, naast teedere verhalen als Au Bonheur des Dames (1883) of Une Page d’Amour (1878), naast een heiligenlegende als Le Rêve (1888). Germinal, een zijner beste romans (1885), teekent den naderenden opstand van ’t proletariaat ; La Terre (1887), La Bête humaine (1890), L'Argent (1891) en La Débâcle (1892) zijn weer wreede schilderingen van lage hartstocht en genotzucht, maar Le Docteur Pascal (1893) toont naast L'Œuvre (1886) de troost van werk, toewijding, talent of genie. Zoo vormt deze cyclus een geheel van kunstige samenstelling. — Over hem : E. Lepelletier, E. Zola, sa vie, son œuvre (1909) ; H. Massis, Comment Zola composait ses romans (1906) ; B. Bouvier, L’Œuvre de Zola (1903) ; P. Alexis, E. Zola, Notes d’un ami (1882).