Goncourt - (Edmond en Jules Huot de), Fr. kunstkenners, historici en romanschrijvers. Edmond werd geb. te Nancy in 1822, zijn broer Jules te Parijs in 1830. Hun samenwerking begon reeds in 1848, na den dood van hun moeder. Zij maakten lange tochten en reizen, teekenden, etsten en schilderden, en vestigden zich daarna te Parijs, waar zij eenige jaren werkten voor de pers.
De artikels, studies en kritieken uit dien tijd werden later verzameld in Pages retrouvées en Quelques créatures de ce temps. Zij toonden een bijzondere belangstelling voor de Fr. kunst in de 18de eeuw : l’Art du 18e siècle verscheen in 1859 en vestigde vooral de aandacht op kunstenaars als Watteau en zijn school. Ook de kunst van China en Japan trok hen aan: van 1891—1896 verscheen in twee deelen l’Art Japonais du 18e siècle, Outamaro, Hokousaï. Verder wijdden zij een heele reeks werken aan de beschavingsgeschiedenis van de 18e eeuw, o. a. : Histoire de la Société française pendant la Révolution (1854), Portraits intimes du 18e siècle (1857), la Femme au 18e siècle (1862) en Mme de Pompadour(1878). Zij maakten daarbij gebruik van allerlei destijds weinig of niet bekende documenten : gedenkschriften, brieven, familiepapieren, enz. en droegen er zoodoende toe bij een nieuwen geest te brengen in de moderne geschiedvorsching. Als romanschrijvers nemen zij een eerste plaats in onder de naturalisten. Zij onderscheiden zich door een hooge mate van oorspronkelijkheid, zoowel wat den vorm betreft, die meestal iets fragmentarisch en onsamenhangends heeft, als wat de behandeling van de taal aangaat, waarbij zij zich groote vrijheden veroorloven. In hun eigenaardigen, geestigen, kleurvollen stijl, trillend van emotie en beweging, is het streven duidelijk merkbaar om de allerfijnste levensuitingen in woord en klank weer te geven.
Hun voornaamste romans zijn : Charles Demailly (1860), Sœur Philomène (1861), Renée Mauperin (1864), Germinie Lacerteux (1864), Manette Salomon (1867) en Madame Gervaisais (1869). Bijzonder belangrijk voor de kennis van het letterk. leven in de laatste helft van de 19e eeuw is het Journal des Goncourt, een dagboek, waarin men, vanaf het verschijnen van hun eerste werk (1851), de dagelijksche indrukken van de schrijvers, mededeelingen over hun arbeid en een nagenoeg stenographisch verslag van hun gesprekken met bekende tijdgenooten opgeteekend vindt. Het Journal is uitgegeven in 9 deelen (1887—1892). Van minder beteekenis zijn hun tooneelwerken : Henriette Maréchal (1865) en la Patrie en danger (1873), een revolutie-drama, zijn in hun streven naar waarheid een protest tegen de ongerijmde fantasieën der romantici. De laatste vrucht van hun samenwerking was Gavarni, l’homme et l’œuvre (1870). In dit jaar overleed Jules de G. Van Edmond alléén verschenen nog : les Frères Zemganno (1879), als ’t ware een dubbele biographie, waarin de smart van den overgeblevene, zijn weemoedige herinnering aan de jaren van gemeenschappelijke voorbereiding en harden strijd tot uiting komt; la Fille Elisa (1882), aan het prostitutie-vraagstuk gewijd, een roman, die, later als tooneelstuk bewerkt, aanleiding gaf tot heftige polemieken ; la Faustin (1882), episoden uit het leven van een tooneelspeelster ; Chérie (1884), een psychologisch-physiologische studie over het jonge meisje; A bas le Progrès (1881), een satierische klucht in één bedrijf; la Maison d’un artiste au 18e siècle (1881); les Actrices du 18e siècle, en de reeds vermelde studie over Japansche kunst.
Edmond de G. overleed te Auteuil, in 1896. — In den vriendenkring, die ’s Zondags bij E. d. G. samenkwam, den z g. „Grenier”, is het plan gerijpt om een vrije Academie te stichten. De „Académie des Goncourt” werd opgericht krachtens de testamentaire beschikkingen van E. d. G., die als eerste leden aanwees: A. Daudet, Geffroy, Hennique, Huysmans, P. Margueritte, Mirbeau en de gebroeders Rosny. Dezen voegden zich later Descaves en Bourges toe. Ieder van de tien leden kreeg een jaargeld van 6000 francs. De Académie zou tot taak hebben ieder jaar den schrijver van het meest verdienstelijke werk, bij voorkeur een roman, aan te wijzen, aan wien een prijs van 5000 francs zou toegekend worden. J. A. Nau, de schrijver van Force ennemie (1903), was de eerste bekroonde, daarna volgden: Léon Frapié (la Maternelle, 1904), Claude Farrère (les Civilisés, 1905), de gebroeders Tharaud (Dingley, l’illustre écrivain, 1906), E. Moselly (Jean des Brebis, Terres lorraines, 1907); Francis de Miomandre (Ecrit sur de l’eau, 1908), de gebroeders Leblond (En France, 1909), G. Duhamel (Civilisation, 1918). — Zie : de inleiding van G. Toudouze, E. et J. de Goncourt, Pages choisies, Paris, 1896; A. Delzant, Les Goncourt, Paris, 1889, een uitmuntende biographie.