Condensor, 1) (natuurk.), optisch systeem, dienende om bij gebruik van een microscoop, licht onder den gewenschten openingshoek op het object te laten vallen. Bij kleine apertuur is daartoe een holle spiegel voldoende, die het diffuse licht (b. v. van een witte wolk afkomstig) op het object concentreert. Bij grootere apertuur wordt als c. eene nagenoeg half-bolvormige lens gebezigd.
De c. van Abbe, die ook voor de grootste aperturen geschikt is, bevat, behalve deze, nog andere lenzen, die te zamen een systeem vormen, dat eenige gelijkenis vertoont met een microscopisch objectief. Zie CONDENSORLENS.
— 2) (stoomwerktuigk.). Reeds James Watt gebruikte de condensatie van den stoom in de stoommachine om een grootere capaciteit te bereiken. Door afkoeling werd de stoom in water veranderd; door deze vermindering van volume ontstond een vacuum, hetwelk zuigend op den zuiger van de machine werkte. De afkoeling geschiedt nog heden ten dage evenals vroeger door menging van den stoom met koud water, hetwelk in zoo fijn mogelijk verdeelden toestand in de condensatieruimte wordt gespoten. Door een pomp wordt het zich hier verzamelde water verwijderd; deze pomp wordt, daar ze ook de lucht uit de condensatieruimte meezuigt, luchtpomp genoemd. In het bovengenoemde geval is de pomp een natte luchtpomp, terwijl men met een droge pomp er een bedoelt, die alleen lucht en stoom pompt. Het water uit de condensatieruimte wordt dan op een andere manier verwijderd bijv. door natuurlijke afvloeiïng. Door condensatie wordt de spanning van den uit den stoomcylinder komenden stoom verminderd, hetgeen gepaard gaat met vermeerdering van arbeid. Bij de gewone mengcondensatoren bewegen zich koelwater en afgewerkte stoom naar dezelfde uitlaatopening.
Dergelijke condensatoren zijn van het gelijkstroomtype; bij condensatoren van het tegenstroomtype bewegen zich afgewerkte stoom en koelwater in tegengestelde richting. Deze tegenstroom-apparaten zijn voordeeliger dan de gelijkstroomcondensatoren daar ze vanwege hun intensievere werking minder koelwater en dus minder kracht verbruiken. De aandrijving van de luchtpomp geschiedt steeds door de machine zelf en wel door de verlengde zuigerstang, door kruk of kruiskop. Luchtpompen met horizontalen cylinder worden gewoonlijk dubbelwerkend uitgevoerd; de pompzuiger is dan doorgaans op de verlengde zuigerstang van de machine bevestigd. Enkelwerkende luchtpompen hebben gewoonlijk een zuiger met kleppen en worden verticaal opgesteld; om een gelijkmatigen gang te verzekeren, worden dikwijls twee enkelwerkende pompcylinders naast elkaar opgesteld, waarvan de krukken onder een hoek van 180° ten opzichte van elkaar staan. Somtijds bevindt zich een driewegkraan tusschen cylinder en condensator om zoo noodig den condensator uit te kunnen schakelen. Behalve mengcondensatoren gebruikt men ook wel oppervlakcondensatoren. Deze werden oorspronkelijk alleen bij scheepsmachines toegepast, omdat het er hierbij zeer op aankwam zuiver, zoutvrij water te krijgen, hetwelk geschikt was voor ketelvoeding.
Zou men de ketel met zeewater voeden, zoo zou er spoedig bedrijfsstoring komen. Thans worden de oppervlakcondensatoren ook meer en meer gebruikt voor stationnaire machines. De stoom wordt door een gesloten ruimte geleid, waarvan de wanden voortdurend door stroomend water gekoeld worden. Een droge luchtpomp verwijdert de lucht en niet gecondenseerden stoom, terwijl het condenswater vrij kan wegvloeien of eveneens door een pomp wordt weggepompt. De koelwanden zijn gewoonlijk pijpen, vervaardigd uit een goed warmte geleidend materiaal met dunne wanden. Men kan den afgewerkten stoom door de pijpen voeren en het koelwater om de pijpen laten stroomen of koelwater in de pijpen en den stoom er buiten om heen. Beide systemen worden gebruikt. De koelpijpen bestaan dikwijls uit getrokken koperen pijp zonder naad van 20 a 25 mM. middellijn en 1-2 mM. wanddikte.
De grootte van het koeloppervlak wordt zoo bepaald, dat op elk KG. stoom, welke per uur gecondenseerd moet worden, 0,03 M2 koeloppervlak komt (men rekent ook wel met 0,25 M2 per P.K.) De hoeveelheid koelwater bedraagt 30 a 50 maal het stoomverbruik, verband houdende met de installatie. De in een condensor heerschende luchtverdunning kan met een vacuummeter gemeten worden. Daar de normale barometerstand aan de zeeoppervlakte bij 0° 76 cM. is, verdeelt men de schaal van den vacuummeter in 76 deelen en spreekt bijv. van 60 cM. vacuum; dit vacuum komt dus overeen met een spanning van 76-60/76 = 0,21 atmosfeer ten opzichte van het luchtledige. Bij goede condensoren kan een vacuum van 66 cM. bereikt worden, wat met een spanning van 0.13 atmosfeer overeenkomt. De spanning van den stoom bij den zuiger is steeds iets grooter dan de spanning in den condensor zelf. Bij groote installaties, waar verscheidene stoommachines en andere apparaten staan, die een vacuum noodig hebben, is het in de meeste gevallen voordeelig, een enkele condensor-inrichting te maken, waaraan alle machines en apparaten aangesloten worden. Een dergelijke centrale installatie kan met meng- of oppervlakcondensator werken.
— 3) (voor gasreiniging). Het pas uit de retorten ontwikkelde gas moet, alvorens het in de toestellenkamer verder wordt verwerkt, eerst worden afgekoeld. Men onderscheidt o. a. ruimtekoelers, luchtcondensors en watercondensors. Een ruimtekoeler bestaat uit een groot, hol, vertic. opgesteld plaatijzeren lichaam, waardoor het gas stroomt. Er zijn horizontale lagen plaatgaas in aangebracht, waarop teer e. a. condenseert.
Het gas komt onder in en gaat boven uit of in het midden der hoogte. Luchtkoelers, ringkoelers of annulaire 4 condensors zijn groote, dubbelwandige vertic. cylinders. Het gas stroomt door de ringvormige ruimte van boven naar onder. Waterpijpkoelers worden uitgevoerd in gietijzer of in geslagen ijzer, met horizontale of met verticale pijpen, met het water gaande door de pijpen, of om de pijpen, of ook wel als een combinatie daarvan. Ten einde het effect te verhoogen, wordt zooveel mogelijk het water en het gas in tegenstroom geleid.