o. (-kanalen), tractus digestivus, de aaneenschakeling van buizen en holten in het lichaam waarin de spijsvertering plaatsvindt.
(e) Het spijsverteringskanaal van de mens bestaat uit de mondholte, waarin uitmonden de speekselklieren, de keelholte, de slokdarm, de maag, de dunne darm, onderverdeeld in de twaalfvingerige darm waarin uitmonden de afvoergang van de alvleesklier en de galblaas, de nuchtere darm en de kronkeldarm. De dunne darm mondt uit in de dikke darm. De dikke darm begint met een korte blinde darm (met het wormvormig aanhangsel), overgaand in een opstijgend deel, vervolgens een dwarsverlopend en een afdalend deel dat via de bekkendarm eindigt in de endeldarm die via de anus in verbinding staat met de buitenwereld.
De meeste zoogdieren vertonen een soortgelijk spijsverteringskanaal. Bij het paard en het varken is er sprake van een vergrote blinde darm en dikke darm. Herkauwers hebben een samengestelde maag. Vogels eveneens, bestaande uit een kliermaag die overgaat in een spiermaag. Voorts hebben de meeste vogels een →krop, een voormaag die tevens als reserve-orgaan van voedsel dienst doet. Hierin wordt bij duiven de duivemelk geproduceerd voor de jongen.
Vissen verschillen van viervoeters door de structuur van de alvleesklier en het voorkomen (bij verschillende soorten) van zgn. appendices pyloricae, zijnde een aantal aanhangsels op de grens van maag en dunne darm.
Bij zeekatten en longvissen evenals bij de karperachtigen ontbreekt de maag, evenals genoemde aanhangsels. Bij de ongewervelde dieren is de verscheidenheid in bouw van het spijsverteringskanaal zo groot dat hierop niet kan worden ingegaan. →spijsvertering.