v. (-n, -s), ruimte gelegen achter de mondholte, verdeeld in neus-keelholte (nasofarynx
of kortweg farynx), mond-keelholte (orofarynx), en het laagst gelegen deel (laryngofarynx).
(e) De overgang van de mondholte naar de keelholte is het keelgat, dat aan de bovenzijde wordt begrensd door het zachte gehemelte, waarvandaan beiderzijds twee gehemelteplooien naar onderen lopen. Aan de onderzijde wordt het keelgat begrensd door het achterste deel van de tongrug, die hier een groot aantal balgklieren bevat. Tussen de beide gehemelteplooien ligt links en rechts een gehemelteamandel (tonsilla palatina), die, evenals de balgklieren, bestaat uit lymfoïd weefsel waar regelmatig witte bloedlichaampjes uit de diepte door het slijmvlies heendringen, zich met het speeksel vermengen als speekselbolletjes en een reinigende werking op de inhoud van de mond, m.n. de bacteriën, uitoefenen. Naar boven staat de keelholte in verbinding met de neus-keelholte, die achter de neusholte is gelegen. Het zachte gehemelte sluit deze verbinding bij het slikken en (gedeeltelijk) bij het spreken af.
Naar onder gaat de keelholte over in twee buizen: de vooraan gelegen luchtpijp met strottehoofd en de erachter gelegen slokdarm. De wand van de keelholte bestaat uit slijmvlies aan de binnenzijde, daaromheen bindweefsel, dat een verschuifbare verbinding vormt met de diepste laag, die bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel. Dit is gerangschikt in hoefijzervormige, horizontaal liggende bundels, en in meer verticale bundels die van de schedelbasis naar beneden uitstralen in de zijwand van de keelholte. Deze spieren verplaatsen de door de tong naar achteren gedrukte spijsbrok naar beneden naar de slokdarm, en verhinderen samen met het zachte gehemelte het zich naar boven verplaatsen van voedseldeeltjes naar de neusholte.