[Perz. chsjathrapa(van), koningschapbeschermend], m. (-trapen),
1. (hist.; Perzië) landvoogd over een rijksdeel;
2. (fig.) willekeurig, in weelde levend heerser; heerszuchtig mens.
De satrapen hadden een grote mate van zelfstandigheid. Zij voerden troepen aan en bezaten het recht (zilveren) munten te slaan. Vooral de satrapen in Klein-Azië probeerden door middel van opstanden geheel onafhankelijk te worden. Alexander de Grote en de Seleukiden beperkten echter hun macht. De titel satraap werd tot in de Sassanidische periode gebruikt (soms ook voor de regeerder van bepaalde steden).