[➝Gr. laburinthos], o. (-en),
1. in de oudheid groot en kunstig gebouw, met zo’n menigte elkaar kruisende gangen en ineenlopende kamers, dat men er gemakkelijk in verdwalen kon, m.n. het door Daidalos op Kreta gebouwde; doolhof in het algemeen, tuin met vele kunstig dooreengevlochten slingerpaden (e);
2. (fig.) verward, duister geheel: een — van bepalingen, termen, gedachten; netelige toestand;
3. (dierkunde) zintuig bij gewervelde dieren waarin zowel de geluidszin als de rotatieen zwaartezin zetelen (e); (ook) met lucht gevulde ruimte boven de kieuwholte van labyrintvissen (➝ademhaling).
(e) BOUWKUNST. De Grieken noemden het koninklijk paleis te Knossos, dat Daidalos voor koning Minoos zou hebben gebouwd, labyrint. Toen de Kretenzische macht ca.1450 v.C. te gronde was gegaan, vormden zich allerlei legenden over deze verdwenen beschaving, b.v. de legende van de ➝Minotauros. De Grieken van het vasteland, die gewend waren aan kleine woonruimten, vonden het paleis te Knossos, dat ontelbare vertrekken, zalen en gangen bevatte en een zeer onoverzichtelijke plattegrond had, een wonder. Het woord labyrint werd mede daardoor de soortnaam voor ingewikkelde (nooit als doolhof bedoelde) bouwwerken. Een gebouw op Samos, opgericht voor de tiran Polykrates, werd labyrint genoemd en ook het graf van de Etrurische koning Porsenna te Chiusi (Clusium).
In de Romeinse tijd kwamen kunstig aangelegde labyrinten in de mode. In de middeleeuwen werden mozaïeken in labyrintvorm gelegd op de vloer van het middenschip van gotische kathedralen (Amiens, Chartres, Reims). Tijdens renaissance en barok, en in vele rococoparken vindt men doolhoven en dwaaltuinen, b.v. in Hampton Court (Engeland).
LITT. S.Stemberg, The labyrinth (1961); J.Bord, Speelboek der dwaalwegen (2 dln. 1976).
DIERKUNDE. Het labyrint ontstaat bij alle gewervelden als een instulping van buitenaf in de slaapstreek, maar alleen bij de primitieve kraakbeenvissen blijft het levenslang met het omgevende medium (zeewater) in open verbinding. Uit het oorspronkelijke oorblaasje ontstaan tenslotte bij de lagere gewervelden drie zintuigen (zakjes: utriculus, sacculus en lagena), elk met een groep zintuigcellen (haarcellen of maculae), waarop een kalksteentje of hoopje kalkgruis rust (otoliet), dat door een gelatineuze stof losjes met de haarcellen is verbonden. Aan de utriculus ontstaan drie halfcirkelvormige kanalen (of booggangen) in loodrecht op elkaar staande vlakken, elk aan één einde voorzien van een verwijding (ampul) met in de wand een dwarse rij zintuigcellen (crista; wederom haarcellen), bedekt door een min of meer konisch, gelatineus kapje (cupula). Tenslotte ontstaat soms op de grens tussen utriculus en sacculus nog een zintuigvlek (macula) zonder otolieten, maar bedekt door een dubbele cupula.
De utriculus staat bij vrijwel alle gewervelden in dienst van de ➝zwaartezin. In de halfcirkelvormige kanalen zetelt algemeen de ➝rotatiezin. De sacculus en lagena hebben te maken met de ➝geluidszin (bij vissen niet uitsluitend).
Bij de landbewonende gewervelden ontwikkelt zich vanuit de lagena een nieuw zintuigelement in verband met het horen in lucht: depapilla basilaris. De zintuigcellen van de lagena, bij vogels nog aanwezig, zijn bij zoogdieren geheel afwezig. In plaats daarvan is de papilla basilaris sterk uitgegroeid en spiraalsgewijs opgewonden (➝slakkehuis).
GODSDIENSTGESCHIEDENIS. Het labyrint is, met zijn wirwar van kronkelende gangen, in verscheidene oude godsdiensten een symbool geweest van de ingewanden der dieren (vergelijk spiraaltekeningen op Babylonische kleitabletten), het duister van de moederschoot, het dodenrijk (b.v. op Ceram; ook dansen in spiraallijn) of de sterrenhemel (voorbeeld: zonnegod Re midden in het labyrint), waarmee het mysterie van de kosmos en van leven en dood werd aangeduid. ➝macrokosmos microkosmos.