Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-06-2020

kwantiteitstheorie

betekenis & definitie

v. (-ën), in de geldtheorie de bij het economisch nominalisme aansluitende verklaring van de ontwikkeling van de geldwaarde (dan wel het omgekeerde daarvan, nl. het goederenprijsniveau) uit een rechtstreekse confrontatie van geld en goederen in de maatschappij.

(e) De kwantiteitstheoretische gedachte is al oud en kwam o.a. naar voren onder invloed van de toestroming naar Europa van edel metaal na de ontdekking van Amerika. Jean Bodin, die veranderingen van de prijzen verklaarde uit gelijkgerichte veranderingen in de geldhoeveelheid, wordt wel de vader van de kwantiteitstheorie genoemd, hoewel dergelijke gedachten reeds veel eerder aanwijsbaar waren. Van de kwantiteitstheorieën bestaan vele varianten en zij hebben een belangrijke ontwikkeling doorgemaakt.

1.De naïeve kwantiteitstheorie, waarbij de hoogte van het prijsniveau werd verklaard uit de verhouding tussen de aanwezige hoeveelheden geld en goederen ; al spoedig ging men echter inzien dat goederen- en geldstromen in een bepaalde periode tegenover elkaar dienden te worden geplaatst, aangezien niet alleen de gemiddelde geldhoeveelheid tijdens een bepaalde periode, maar ook de →-omloopsnelheid van het geld, d.i. het aantal keren dat de geldvoorraad gedurende die periode gemiddeld omloopt, van belang is.
2.De objectieve kwantiteitstheorie met globaal twee varianten: a. de transactievariant, vooral bekend geworden in de door de Amerikaanse econoom Irving Fisher in 1911 gegeven standaardvorm, uiteengezet aan de hand van de →verkeersvergelijking MV = PT, waarbij M (money) de gemiddelde geldhoeveelheid in die periode, V (velocity) de omloopsnelheid daarvan, P (price) het prijsniveau en T (trade) de totale fysieke omzet van tegen geld geruilde goederen en diensten weergeeft, zodat MV de geldstroom en PT de geldwaarde van de totale omzet (transacties) weergeeft. V en T zouden naar een normale waarde tenderen, zodat een mechanisch rechtevenredig verband tussen M en P zou bestaan, zodat men wel van de mechanische kwantiteitstheorie spreekt; b. de inkomensvariant, weergegeven als MV1 = P1Q, die het reëel nationaal inkomen (produkt) Q beschouwt in plaats van de reële goederenomzetten, het prijsniveau van de in die periode geproduceerde eindprodukten, zodat P→Q het nominaal nationaal inkomen Y weergeeft. Men noemt Y/M de inkomenssnelheid of inkomensomloopsnelheid van het geld, ter onderscheiding van de transactieomloopsnelheid V.
3.De voor de meeste tegenwoordig gebruikelijke analyses de grondslag vormende subjectieve kwantiteitstheorieën, zoals de kasvoorraadtheorie, ontwikkeld door o.a. A.C.Pigou, A.Marshall, D.H.Robertson en J.M.Keynes, waarbij aandacht wordt geschonken aan de mate waarin economische subjecten (gezinnen en bedrijven) geneigd zijn geld in kas te houden. Het prijsniveau zou dan zodanig tot stand komen dat de geldhoeveelheid (geldaanbod) precies voldoende is om in de behoefte aan kasvoorraden (geldvraag) der economische subjecten te voldoen. De vraag waarom geld in kas wordt gehouden, werd uitgewerkt door o.a. Keynes, en door hem aangeduid als →-liquiditeitsvoorkeur, d.i. de behoefte aan kasmiddelen (→geldbehoefte, gasvoorraad) . Is de geldhoeveelheid groter dan de door economische subjecten gewenste kasvoorraad, dan vergroten zij hun goederenaankopen, waardoor, bij volledige bezetting van de produktiecapaciteit, een proportionele prijsstijging optreedt. Kenmerkend was in plaats van Fishers vergelijking de kasvoorraadvergelijking van de School van Cambridge, in eenvoudigste gedaante: M = kPT, c.q. M = kY, waarin k resp. 1/V of 1/V1 is het deel van de geldomzetten of het inkomen dat als kasvoorraad wordt aangehouden (de gemiddelde kasquote of →geldquote, ook wel gemiddelde rusttijd van het geld), dat niet alleen door objectieve, maar ook door subjectieve factoren bepaald wordt.

In de moderne geldtheorie wordt onderkend dat de relaties aanzienlijk ingewikkelder zijn (→geldtheorie). Anderzijds is door de Amerikaanse econoom Milton Friedman, e.a. een moderne versie van de kwantiteitstheorie ontwikkeld, waarbij opnieuw de geldvoorraad als de belangrijkste determinant van de hoogte van het nominaal nationaal inkomen wordt gezien, het →monetarisme. LITT. H.Hegeland, The quantity theory of money (1951); E.Dean (red.), The controversy over the quantity theory of money (1965); E.M.Claassen, Probleme der Geldtheorie (1970); H.Visser, Monetaire theorie (1973); S.Korteweg en F.A.G.Keesing, Het moderne geldwezen III (13e dr. 1975).

< >