v. (-ën), onderdeel van de algemene economische theorie, dat zich m.n. bezighoudt met de verschillende aspecten van het geld.
(e) Onderdelen van de geldtheorie zijn:
1. de leer van de verschijningsvormen van het geld: de techniek van het betalingsverkeer, de inrichting en institutionele kant van het geldwezen, waarom edele metalen in de begintijd bijzonder geschikt waren als ruilen oppotmiddel (➝geld), de ➝geldstandaarden, de ➝geldschepping door het bankwezen;
2. de theorie van het wezen, de bestaansgronden en de verklaring van de waarde van het geld ➝geldswaarde);
3. de theorie van de verklaring van veranderingen in de geldswaarde;
4. de theorie van de invloed van het geld op het economische leven of wel de wisselwerking tussen gelden goederensfeer. Tot ca. 1930 doelde men bij geldtheorie vooral op 2 en 3, tegenwoordig vooral of uitsluitend op 4.
Lange tijd heeft er over de verklaring van het wezen van het geld en de vraag waaraan het geld zijn waarde ontleent een controverse bestaan tussen de zgn. goederentheorieën, waarvan de metallistische theorieën de meest voorkomende waren, en de zgn. nominalistische theorieën. De eerste categorie zag het geld als een economisch goed, dat als ruilmiddel werd aanvaard en waarde had op grond van intrinsieke kwaliteiten van het goed of edel metaal; dit standpunt bleek niet houdbaar, want er circuleert geld zonder stofwaarde en zelfs oninwisselbaar geld. De nominalisten maakten zich geheel los van de stofwaarde van het geld. Van de vele nominalistische geldtheorieën die in de loop der tijd opgeld deden, zijn te noemen: Het zgn. staatsnominalisme, verdedigd door o.a. G.F.Knapp (1842, ♱1926) in zijn Staatliche Theorie des Geldes (1905), dat het geld zag als een schepping van de staat (‘Geschöpf der Rechtsordnung’), die het als wettig betaalmiddel aanwijst (giraal geld is echter, met uitzondering van o.a. in België, veelal geen wettig betaalmiddel en de macht van de staat wordt in deze theorie overschat).
2. Het thans algemeen aangehangen economisch nominalisme, dat vele varianten kent, zoals:
De aanspraaktheorie (‘Anweisungstheorie’), o.a. aangehangen door James Stewart (1712, ♱1780), Bendixen (1864, ♱1920) en J.A.➝Schumpeter (1883, ♱1950), die het geld ziet als een aanspraak op goederen; op grond van een geleverde economische prestatie ontvangt men een dergelijke legitimatie, waarmee de houder aanspraak op een tegenprestatie kan laten gelden, De verwante functietheorie, geformuleerd door o.a. J.➝Bodin (1530, ♱1596), D.➝Hume (1711, ♱1776), die de betekenis van het geld toeschrijft aan de functies die het geld vervult bij het vergemakkelijken van het ruilverkeer, maar niet verklaart waarom het geld algemeen aanvaardbaar is. Een moderne uitwerking van de functietheorie, gebaseerd op moderne ontwikkelingen in de prijstheorie, treft men o.a. bij J.R.Hicks, R.W. Clower en K.Brunner. Centraal staan hierbij de transactiekosten (informatie-, overdrachtsen voorraadkosten) verbonden aan ruilhandelingen; het geld heeft als kenmerk deze kosten te verlagen (➝geld).
De belastingtheorie (Steuerfundationstheorie),volgens welke het geld zijn waarde ontleent aan het feit dat het door de overheid wordt aanvaard voor de voldoening van belastingen, De kredietaflossingstheorie, die het aanvaarden van geld afleidt uit het feit dat het gebruikt kan worden voor de aflossing van schulden aan het bankwezen, De conventietheorie, volgens welke het aanvaarden van het geld voortspruit uit een stilzwijgende overeenkomst tussen de gemeenschap en haar gezagsdrager(s).
De sleurtheorie, die ervan uitgaat dat als het geld eenmaal is ingeburgerd, men het uit sleur blijft aanvaarden, zonder te verklaren hoe die sleur is ontstaan.
De vertrouwenstheorie, een van de meest aangehangen theorieën, o.a. verdedigd door de Nederlander Van Gijn (1866-1933), volgens welke men meent dat de mensen ruilmiddelen algemeen aanvaarden in het vertrouwen ze weer op hun beurt aan anderen in ruil voor prestaties, die gelijkwaardig zijn aan die waartegen men het geld heeft verkregen, te kunnen overdragen (circulair vertrouwen); dit betekent mede vertrouwen dat de monetaire autoriteiten ervoor zullen waken dat de omvang van de geldhoeveelheid binnen redelijke grenzen blijft en het geldstelsel niet door wanbeheer te gronde gaat.
Nauw aansluitend bij deze opvattingen inzake het wezen van het geld verklaarden bij de waarde van de geldstof aanknopende goederentheorieën de waarde van het geld als de ➝waarde van gewone goederen (➝arbeidswaardeleer, ➝produktiekostentheorie, subjectieve waardeleer e.d.), terwijl het economisch nominalisme als vanzelf leidt tot een verklaring van de ontwikkeling van het prijsniveau uit een confrontatie van geld en goederen in de maatschappij, de zgn. kwantiteitstheorieën. De kwantiteitstheoretische benadering paste bij de mening van de zgn. klassieke (d.i. pre-Keynesiaanse) economen, dat het geldgebruik geen essentiële betekenis heeft (➝geldsluier, ➝monetair evenwicht, ➝neutraal geld). De o.a. reeds door Bodin verdedigde gedachte dat veranderingen van de geldhoeveelheid leiden tot veranderingen van de prijzen kwam naar voren onder invloed van de toestroming naar Europa van edel metaal na de ontdekking van Amerika. Van de kwantiteitstheorieën bestaan vele varianten en zij hebben een belangrijke ontwikkeling doorgemaakt (➝kwantiteitstheorie). In de door de Zweedse econoom K.➝Wicksell (1851, ♱1920) in Geldzins und Güterpreise (1898) ontwikkelde theorie zal een vergroting van de geldhoeveelheid eveneens leiden tot een evenredige toeneming van het algemeen prijspeil, maar in plaats van het rechtstreekse effect van de kwantiteitstheorieën, treedt hier een indirect effect op de vraag naar goederen op, doordat economische subjecten ongewenste kasvoorraden trachten om te zetten in beleggingen, hetgeen een vergrote vraag naar schuldbekentenissen betekent, waardoor de rentevoet daalt en vervolgens investeringen en consumptie worden aangemoedigd en de vraag naar goederen toeneemt.
Geleidelijk rijpte het inzicht dat, in tegenstelling tot de klassieke gedachte dat het geld altijd neutraal zou zijn, geld een verstorende factor kan vormen, m.n. als ➝oppotting, ontpotting, ➝geldschepping en geldvernietiging een saldo vertonen (➝monetair evenwicht). Zowel in de kwantiteitstheorie als in de theorie van Wicksell wordt alleen rekening gehouden met de ruilmiddelfunctie van het geld. Na ca. 1930 verschoof de aandacht naar de functie van oppotmiddel onder invloed van de theorie van de ➝liquiditeitsvoorkeur van Keynes. De Keynesiaanse gedachten nemen een centrale plaats in de gedachtenwisseling op het gebied van geldtheorie en geldpolitiek in.
Dit vormde na de Tweede Wereldoorlog het uitgangspunt voor de ontwikkeling van de geldtheorie. Vooral na 1960 vertoont de geldtheorie, onder invloed van de steeds voortdurende inflatie en moeilijkheden op het gebied van het internationale betalingsverkeer, een stormachtige ontwikkeling, waarbij zich twee tegengestelde stromingen aftekenen. De zgn. post-Keynesianen, o.a. de groep economen rond J.Tobin van de universiteit van Yale, bouwen voort op de door Keynes gelegde grondslagen op het gebied van de geldtheorie. Men ging er o.a.'rekening mee houden dat gezinnen en bedrijven naast geld en obligaties ook andere activa, zoals aandelen en kapitaalgoederen in eigendom hebben (de portfolio balance theory, ➝portefeuilletheorie). Bovendien werd niet alleen het ➝multiplicatoreneffect, maar ook het acceleratie-effect in aanmerking genomen. Anderzijds kwam onder invloed van o.a. de Israëliër Dom Patinkin de gedachte in discussie dat de vraag naar goederen niet alleen afhankelijk is van het nationaal inkomen en de rentevoet, maar tevens van de reële kasvoorraad (quotiënt van nominale kasvoorraad en algemeen prijspeil).
Tevens werd onder invloed van het werk van M.Friedman de gedachte uitgewerkt en de geldtheorie geformuleerd als een onderdeel van een meer algemene vermogenstheorie, waarin veranderingen in de geldsf eer via uit veranderingen in rentevoeten, rendementen en totale omvang van het vermogen voortvloeiende substitutieen vermogenseffecten doorwerken in de reële sfeer. Dit was de kern van de geldtheorie van de onder zijn aanvoering staande tot de neo-klassieken behorende monetaristen, die vasthielden aan of terugkeerden tot de door Keynes verworpen kwantiteitstheorie, inclusief economen die de invloed van het geld op economisch gebied trachtten te verklaren met behulp van prijstheoretische inzichten. Andere grondleggers van het monetarisme waren o.a. K.Brunner en A.H.Meltzer. In het monetaristische overbrengingsmechanisme is voor multiplicatoren acceleratiemechanismen geen plaats. De geldvoorraad werd als de belangrijkste determinant van de hoogte van het nominale nationaal inkomen gezien, het vermogensbegrip omvatte tevens niet-financiële activa, zoals kapitaalgoederen, duurzame consumptiegoederen en menselijk kapitaal (human Capital, d.i. de verdisconteerde waarde van alle opbrengsten voortvloeiende uit arbeid), de vraag naar geld en de consumptie hangen niet zozeer af van het feitelijk inkomen als wel van het totale vermogen of het daaraan gerelateerde permanente inkomen.
De verschillen in geldtheoretische opvattingen hebben belangrijke consequenties voor de beoordeling en standpunten ten aanzien van de effectiviteit van financiële overheidspolitiek en ➝monetaire politiek. [drs.J.G.Morreau] LITT. A.W.Marget, The theory of prices (2 dln. 1938; 1942); C.Rist, Hist. des doctrines relatives au crédit et a la monnaie depuis J.Law jusqu’a nos jours (2e dr. 1951); G. A.Kessler, Monet. evenwicht en bet. balansevenwicht (1958); E.Dean (red.), The controversy over the quantity theory of money (1965); Monetaire opstellen I: Monet. theorie, II: Nationale monet. vraagstukken (1965); H.G. Johnson, Essays in monet. economics (1967); E. M.Claassen, Probleme der Geldtheorie (1970); A. Chaïneau, Monnaie et équilibre économique (1971); J.T.Boorman en T.M.Havrilesky, Money supply, money demand and macroeconomic models (1972); H.Visser, Monet. theorie (1973); S.Korteweg en F.A.G.Keesing, Het moderne geldwezen III: De geldtheorie (13e dr. 1975); J.L.Stein (red.), Monetarism (1976); O.Issing, Einf. in die Geldtheorie (2e dr. 1976).