Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

geldbehoefte

betekenis & definitie

v., (ook: geldvraag), behoefte aan kasmiddelen voor kasvoorraden op grond van objectieve en subjectieve factoren.

(e) Het begrip geldbehoefte speelt een belangrijke rol in de geldtheorie, m.n. in de kasvoorraadtheorie, de Keynesiaanse theorie en latere geldtheorie, en is van betekenis voor de ➝monetaire analyse, het ➝monetair evenwicht en de ➝monetaire politiek. Ieder die geld ontvangt in ruil voor goederen (producenten) of produktieve diensten (consumenten) moet beslissen hoeveel hij terstond zal uitgeven, het voor (on)bepaalde tijd aan anderen uitlenen (renteinkomen) of het in kas houden en rente derven (kasvoorraad). Het geld dat door de moderne samenleving circuleert, bevindt zich altijd ergens in kasvoorraden, die technisch noodzakelijk zijn (b.v. door het niet parallel verlopen van inkomsten en uitgaven) of doelbewust worden nagestreefd. Verschillende economen o.a. I.➝Fisher, A.➝Marshall, K.➝Wicksell, en de Engelse economen Pigou, Robertson en Keynes hebben aan de motieven tot het aanhouden van kasvoorraden aandacht besteed. De voornaamste redenen voor het aanhouden van een kasvoorraad zijn volgens de indeling van J.M.Keynes: transactiemotief, de vraag naar transactiekas, actieve kas, er wordt geld in kas gehouden omdat ontvangsten en uitgaven niet samenvallen; voorzorgsmotief, er moet geld in kas worden gehouden bij wijze van reserve, om onvoorziene uitgaven te kunnen voldoen en tegenslagen op te vangen; speculatiemotief, er wordt geld in kas gehouden met het oog op speculatie op de effectenkoersen en de hoogte van de rentevoet (anderen hebben hiervan nog het beleggingsmotief afgescheiden, nl. het aanhouden van kas bij wijze van braakliggend vermogen, omdat houder geen andere beleggingsmogelijkheden ziet).

De op grond van de laatste twee motieven aangehouden kassen worden aangeduid als reservekas of niet-actieve kas. Gegeven de omvang van het nominale nationaal inkomen en de betalingsgewoonten van het publiek, is er een bepaalde minimale geldbehoefte voor transactiedoeleinden, die doorgaans evenredig aan het nationaal inkomen wordt gesteld. LITT. A.Chaineau, La demande d’encaisses monét. (1964); C.F.Nieuwenburg, Het liquiditeitsbezit van gezinshuish. in Ned. (1969); J.S.Cramer en G. M.Reekers, Het houderschap van liquiditeiten in Ned. (1972); J.T.Boorman en T.M.Havrilesky, Money supply, money demand and macroecon. models (1972); H.Visser, Monet. theorie (1973).

< >