Ned. wet van 21.6. 1956 (Stb. 427, in werking getreden 15.8.1956), houdende regeling van het toezicht op het kredietwezen, waarmee volgens art. 9 van de →Bankwet 1948 de Ned. Bank is belast (→banktoezicht), voortbouwende op een eerste aanzet daartoe in de wet van 18.1.1952.
In 1970 werd een wetsontwerp tot herziening ingediend, gezien de branchevervaging en andere ontwikkelingen in het bankwezen. In geheel herziene vorm werd dit in 1977 aangenomen in de Tweede Kamer, maar wacht nog op behandeling in de Eerste Kamer. De Wet schrijft de inschrijving van alle kredietinstellingen voor in een register bij de Ned. Bank, dat is ingedeeld in vier afdelingen: 1. handelsbanken en centrale kredietinstellingen;
2. landbouwkredietbanken;
3. effectenkredietinstellingen;
4. spaarbanken.
Het toezicht op de geregistreerde instellingen valt uiteen in een toezicht op grond van algemeen-economische overwegingen (art. 10), het zgn. sociaal-economisch toezicht (ook wel monetair-politiek toezicht) en het bedrijfseconomisch toezicht (art. 11), gericht op de interne bedrijfsvoering en de bescherming van cliënten. →Nederlandsche Bank, →kredietbeperking, →kredietcontrole.
LITT: H.W.J.Bosman, De Wet Toezicht Kredietwezen (1958).