v. (-en), vorm van →monetaire politiek, gericht op een beperking van de uitbreiding van de kredietverlening door het bankwezen. (e) Soms wordt met de term kredietbeperking (of kredietrestrictie) in het bijzonder geduid op een bepaalde vorm, nl. de rechtstreekse beperking van de totale kredietverlening van het gezamelijke bankwezen in een bepaalde periode (→kredietplafond), dit in tegenstelling tot indirecte methoden, zoals het gebruikmaken van wisselende kasvoorschriften, in het bijzonder van een wisselend →kasreservepercentage.
Men onderscheidt kwalitatieve kredietbeperking of kredietrantsoenering, waarbij de monetaire autoriteiten b.v. alleen kredietverlening aan bepaalde bedrijven of bedrijfstakken toestaan en kwantitatieve kredietbeperking, waarbij voor de totale kredietverlening c.q. de totale kredietverlening van iedere bank een maximaal toegelaten stijging wordt vastgesteld. Deze kan voorwaardelijk zijn, wanneer de mogelijkheid bestaat van dispensatie resp. overschrijding van gestelde limieten, dan wel absoluut (→kredietcontrole).
In Nederland wordt de juridische grondslag van de kredietbeperking gevonden in de Wet Toezicht Kredietwezen (→Kredietwezen, Wet Toezicht). Kwalitatieve kredietbeperking werd, als uitzondering, vooral toegepast tussen 1945-51 (→banktoezicht). Kwantitatieve kredietbeperking werd van 1945—52 toegepast in de vorm van rechtstreekse kredietbeheersing, van 1954 — 63 via een actieve kasreservepolitiek en tussen 1961-72, wederom als rechtstreekse kredietbeheersing in de vorm van verschuivende kredietplafonds, met de mogelijkheid er door heen te stoten. Het systeem der verschuivende kredietplafonds heeft nadelen. Door de toegestane kredietexpansie te laten afhangen van een niveau dat in het verleden werd bereikt, werd de banken een uniform groeitempo opgelegd; de marktaandelen werden bevroren en sneller expanderende banken in hun relatieve groei geremd. Bovendien bestaat twijfel over de effectiviteit van het systeem.
Daarom werd in 1973 een nieuwe regeling overeengekomen in de vorm van indirecte kredietbeheersing via een voorgeschreven minimumverhouding tussen liquiditeitsbezit en toevertrouwde gelden van ingezetenen (→liquiditeitspercentage), waaraan het eerstgenoemde bezwaar niet is verbonden. Flierbij wordt onderscheid gemaakt tussen een lichte en een zware fase. In de lichte fase streeft de centrale bank ernaar de verplichting tot het aanhouden van liquiditeiten zo te regelen, dat de collectiviteit der kredietinstellingen een zekere marge aan vrije liquiditeiten kan handhaven. In de zware fase wordt de liquiditeitsverplichting zo sterk opgevoerd, dat de collectiviteit der kredietinstellingen de benodigde aanvullende liquiditeiten slechts kan verkrijgen door een aanvullend beroep te doen op de centrale bank, dat echter slechts beperkt (en tijdelijk) mogelijk is tegen een speciale hoge interestvoet (boetetarief). Bovendien kan de centrale bank in de zware fase werken met een aanvullende verplichting inzake een speciale (renteloze) kasreserve.
In België werd de kredietpolitiek voornamelijk gevoerd door manipulering van de rentevoeten, maar vanaf 1963 werd gebruik gemaakt van meer directe instrumenten van kredietbeperking. Deze omvatten o.m. de verplichte sterilisatie van een gedeelte van de bankdeposito’s en een verscherping van de herdiscontovoorwaarden van de Nationale Bank. Deze paste verder een systeem van verschuivende kredietplafonds toe: ter matiging van de kredietexpansie werd telkens voor de banken een maximale procentuele stijging voor nieuwe kredietverlening aan particuliere bedrijven ten opzichte van een bepaalde referentieperiode vastgesteld. Voor de berekening van dit percentage werden sommige investeringskredieten en kredieten voor uitvoerfinanciering niet meegerekend. De openbare kredietinstellingen, de verzekeringsmaatschappijen en de private spaarkassen werden eveneens bij deze restrictieve politiek betrokken (→banktoezicht). LITT. A.Batenburg, Enkele hoofdlijnen van de monetaire politiek (1956); De monetaire politiek in de landen van de EG; instellingen en instrumenten, uitg. van het Monetair Comité van de EG (1972 + suppl.); S.Korteweg en F.A.G.Keesing, Het moderne geldwezen IV: De geldpolitiek (13e dr. 1976).