m. (en), Cocos nucifera, plantesoort uit de familie Palmae, in alle tropen, vooral nabij de zee, op grote schaal gekweekt.
(e) De herkomst van de kokospalm is onzeker. De kokosvrucht (→3 klapper) wordt door zeestromen vervoerd en kan, op het strand aangespoeld, kiemen en daar vaste voet krijgen. Vissers nemen de vrucht als proviand mee, schipbreukelingen plantten ze op onbewoonde eilandjes. Een forse, iets gebogen stam draagt een kroon van grote veervormige blade ren, waartussen de aanvankelijk door een schutblad omgeven, grote, vertakte bloeiwijzen verschijnen, die aan de voet een klein aantal vrouwelijke en naar de top toe zeer vele mannelijke bloempjes dragen. Vooral de vruchten en het zaad van de kokospalm worden gebruikt. Het belangrijkste is het kiemwit (vruchtvlees), dat na indrogen →kopra levert.
Het kiemwit wordt machinaal uit de noten verwijderd en 25 dagen in de zon of kunstmatig met hete lucht of rookgassen gedroogd (→kokosolie, kokoskoek). Het zaad wordt gegeten en de melk (klappermelk) wordt gedronken. Uit de harde vruchtwand worden tal van huishoudelijke artikelen gemaakt. De stam is een bouwmateriaal; de wortels zijn een genees middel tegen diarree; de bladeren een dakbedek king. Door kneuzing van de steel aan de gesloten bloeikolf wordt een suikerhoudend sap verkregen (een soort palmwijn).