v./m. (-s), Cricetus cricetus, knaagdier, behorend tot de hamsterachtigen.
(e) De hamster komt voor van West-Siberië en de Kaukasus tot Midden-Europa, in Nederland uitsluitend in Limburg; in het zuiden van België tot in de provincie Brabant. Het is een vrij fors knaagdier (20—30 cm lang, gewicht 150—400 g, vóór winterslaap tot 650 g) met kort staartje en een bont kleurpatroon. De bijna zwarte buik is donkerder dan de rugzijde (zeldzaam verschijnsel onder de zoogdieren, vgl. das). Op wangen en flanken treft men witte vlekken aan; de variatie in het kleurpatroon is groot. Hamsters houden een echte winterslaap, waarbij de lichaamstemperatuur daalt en ademhaling en hartslag in frequentie afnemen. Deze winter verstarring duurt van nov.-mrt., maar wordt herhaaldelijk onderbroken, waarbij de wintervoorraad in het nest aangesproken wordt.
Deze voorraad kan 10-12 kg bedragen en bestaat uit aardappelen, granen, peulvruchten enz. (hamsteren). De wangzakken reiken tot voorbij de oren en kunnen 40-50 g voedsel bevatten; zij worden met de voorpoten leeggedrukt, ook in geval van plotseling gevaar. Als het dier zich niet door graven aan het gevaar onttrekken kan, richt het zich op de achterpoten op en verdedigt zich met de grote knaagtanden (snijtanden). In de paartijd worden hevige gevechten geleverd. De hamster is schadelijk voor de landbouw. Hij heeft veel natuurlijke vijanden (marterachtigen, uilen) en is ook onderhevig aan door andere factoren veroorzaakte populatieschommelingen.
Hamsters bewonen gecompliceerde, zelf gegraven holen met één of twee ingangen en woonnest, provisiekamers, latrine, e.d. De 6-12 blinde jongen (twee worpen per jaar) worden in een speciaal kraamnest geboren. →knaagdieren.