m./o. (-men),
1. kleverige, doorschijnende vloeistof, die uit spleten of insnijdingen in sommige bomen vloeit en in de lucht hard wordt (e); Arabische —, afkomstig uit acaciasoorten in Arabië en Afrika, dient als kleefstof bij het bedrukken van geweven stoffen, als geneesmiddel enz.; in het dagelijks leven: vloeibare kleefstof uit echte gom of uit andere stoffen bereid: een flesje
2.gomlaag (op postzegels).
(e) Gom is een secretieprodukt van plantecellen, bestaande uit hoogmoleculaire complexe verbindingen van suikers met zuren. Gomvorming is meestal een pathologisch proces door infectie met schimmels en bacteriën. Aan de lucht wordt gom door uitdroging een stugge, harde, tamelijk doorzichtige massa, soms kleurloos maar meestal bleekgeel en ook wel bruin tot rood en bruin-zwart. Met weinig water vormt het een dikke vloeistof of lost er slechts ten dele in op en zwelt op tot een gelei. Gom is zeer verbreid in het plantenrijk. Onder de belangrijke families, die geregeld gom bevatten zijn te noemen: de Cycadaceae, de Palmae (b.v. kokos), Bromeliaceae, Moringaceae, Rosaceae (Prunus).