o.,
1. de hoedanigheid van goed: het verschil tussen en kwaad;
2. al wat of iets dat goed is: er is geen — aan te doen, alle pogingen om het terecht te brengen zijn vergeefs; ik kan daar geen meer doen, al wat ik doe wordt verkeerd opgenomen, ik heb er al mijn invloed verloren; (spr.) wie — doet, ntmoet, betoonde goedheid wordt eens beloond; ik wens u al het goede, het beste; hij heeft er niet veel goeds geleerd, allerlei kwaad;
3. iemands nut, voordeel; (gew.) ik zeg het voor je eigen -, voor je bestwil; zich te doen, zijn hart ophalen, volop genieten (m.n. van eten en drank): hij deed zich te — aan het warme maal; ten goede komen, te baat komen; iemand iets ten goede houden, het hem niet kwalijk nemen: houd mij ten goede, als ik u stoor;
4. (iemand) iets te houden, hem ervoor debiteren, het als vordering houden: ik heb op het ogenblik geen geld bij mij, houd het dus maar te —, te — hebben, te vorderen hebben: van hem heb ik nog heel wat geld te —; (ook) te verwachten hebben: we hebben een heerlijk feestje te —; 5. (meestal coll. of in het mv.: -eren) bezittingen, vermogen: hij heeft veel geld en —; hij gaf al zijn — aan de armen; (spr.)gestolen gedijt niet; roerend en onroerend —, tilbare have (huisraad, vee enz.) en liggende have (huizen en land); vast—, vaste goederen, land en huizen; gemeenschap van goederen; aardse goederen, tijdelijke, wereldse bezittingen: hij is rijk met aardse goederen gezegend; (onstoff.) het hoogste — , het eeuwig -, de gaven, de zegeningen van God, het Koninkrijk Gods;
6. een uitgestrektheid grond die men bezit, landgoed: zijn goederen liggen in Gelderland; (gew.) zwart -, onteigend kerkbezit;
7. koopwaren, stoffen enz., die economisch aan transport onderhevig zijn: goederen laden, lossen; goederen verzenden; verbeurd verklaarde, (coll.) schip en —, schip en lading; het pakhuis zit vol —; onverkoopbaar —;
8. textielprodukt, linnen, katoenen, lakense stoffen en daaruit gemaakte voorwerpen: dat is ijzersterk;
9. stel kleren dat men aan heeft: hij heeft zijn zondagse — aan;
10. iets dat men niet nader kan of wil aanduiden: eet toch niet zoveel van dat —; vaak geringschattend: ik lust dat niet;
11. huisraad, gerei, m.n. aardewerk: al het in de keuken is glimmend geschuurd;
12. coll. ben. voor levende wezens: dat jonge -, jongelui, m.n. jongemeisjes; is het kleine —
al naar bed, de kinderen.