Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

goed, bn. en bw

betekenis & definitie

(beter, best),

I. bn.,
1. (van personen) in de genoemde hoedanigheid zodanig zijnde als men kan verlangen: een — huisvader; weer goede vrienden worden, zich met elkaar verzoenen; (spr.) een goede buur is beter dan een verre vriend; in wiskunde is hij heel -, daarin is hij thuis, is hij knap;
2. (predikatief, met een voorzetsel) katten zijn tegen de muizen, nuttig; voor, in staat om te betalen: hij verteert heel wat, maar zijn vader is er voor, zal het, zo nodig, wel betalen; hij is voor zijn geld, hij is solide; niet zo zijn of..., zich iets moeten getroosten, er niets aan kunnen doen: ik was zo niet, of ik moest nog eens betalen;
3. (buiten samenst. thans ongewoon) zeer geneigd tot dat wat de bepaling uitdrukt: zij zijn — kerks, zij zijn trouwe kerkgangers;
4. eerbaar, betrouwbaar; eerzaam, weldenkend, fatsoenlijk: de goede burgers; (ook wel) goed van vertrouwen;
5. rechtschapen: hij is een mens; de goeden moeten het met de kwaden ontgelden, de onschuldigen moeten meelijden voor het kwaad dat door anderen is gedaan; hij is er niets te voor, hij is er wel toe in staat (tot een slechte daad);
6. goedhartig, voorkomend: het is een echt mens; een — heertje, ben. voor iemand die als weldoener optreedt met oneerlijk verkregen middelen; doe maar open: het is volk, het zijn welgezinden; al te is buurmans gek; genadig, goedertieren: de goede God; een goede geest, een gunstig gezinde hogere macht; (gemeenz.) goede hemel!, enz., als uitroep van verbazing;
7. het tegenovergestelde van kwaad, boos: die kwaad wordt, heeft dubbel werk wil hij weer worden;
8. gezond: hij heeft een paar dagen te bed gelegen, maar hij is nu weer -; hou je (bij het afscheidnemen), blijf gezond; niet niet wel bij het hoofd; ik jou beetnemen? je bent niet —!, hoe kom je erbij!; ben je niet ben je gek, wat bezielt je!;
9. er uitzien, een aantrekkelijk voorkomen hebben;
10. flink: zich — houden, zich niet door aandoening laten overmeesteren; hij kon zich niet houden, zijn lachlust niet bedwingen; zijn best doen: jullie hebt je vandaag — gehouden; ook van zaken, goed blijven, nog geheel zijn dienst kunnen doen: ik heb die vulpen al meer dan tien jaar en hij is nog steeds —;
11. hij is — van hart, hij is goedhartig; van vertrouwen zijn, lichtgelovig zijn;
12. (van zaken) deugdelijk, zoals iets behoort te zijn: een goede vertaling; zich van zijn goede kant laten kennen, zich inspannen om zich van zijn betere zijde te laten zien; voldoende aan de vereisten: een — horloge; van goede kwaliteit: brood; zonder gebrek of mankement: in goede staat verkeren; die peren blijven lang —, kan men lang — houden; (spr.) goede wijn behoeft geen krans, deugdelijke waar behoeft men niet aan te prijzen; in goede aarde vallen; (van uitingen, m.n. van aardigheden) treffend, leuk: die is -!; ook ironisch;
13. (in versterkte opvatting, gemeenz.) beste van hoedanigheid onder gelijksoortige voorwerpen, vooral van kleding: is dat je goeie pak?;
14. bruikbaar, geschikt: het vinden van een onderwerp is vaak de grootste moeite voor een spreker;
15. nuttig: dat is een goede raad; dat is nergens voor, dient tot niets;
16. voldoende, genoegzaam, betrouwbaar: ik heb het bericht uit goede hand, van betrouwbare zijde;
17. naar genoegen: het is mij -, of kortweg -!, ik heb er niets tegen; (ook) ook -!, ik zal er in berusten; alles en wel, maar..., best, laat dat zo zijn, maar...; ik kan het vandaag niet bij u maken, niets naar uw zin doen;
18. gunstig: hij heeft een goede kans; hij is in goeden doen, welgesteld; zij hebben het -, verkeren in vrij gunstige omstandigheden; het is er — van eten en drinken, royaal; nieuws, een verblijdend bericht;
19. gewenst, geschikt: op een goede dag, op zekere dag;
20.voorspoedig: met gevolg; eind -, al -; een jaar, een overvloedig, gezegend jaar; de zieke heeft een goede nacht gehad, hij sliep rustig; de goede oude tijd, het verleden als beter dan het heden gedacht; mijn dag is -, (van een koopman) ik heb mijn kostje verdiend, (ook) ik kan voor vandaag tevreden zijn;
21.voordelig: hij doet goede zaken, verdient veel geld;
22. gemakkelijk: hij heeft praten; (spr.) het is riemen snijden uit andermans leer; in troebel wa-ter is het — vissen;
23. aanmerkelijk, niet al te klein: een goede som; ik heb er een goede stuiver mee verdiend, vrij wat geld mee gewonnen; hij is een — jaar op reis geweest, ruim een jaar; het is een — eind weg, een aanmerkelijk eind; een goede veertiger, iemand van ruim veertig jaar; (van stand en familie) niet gering: hij is van goeden huize;
24. zoals het behoort: goede manieren; de goede toon, niet fout, zuiver; een goed figuur, regelmatig, niet mismaakt; die sommen zijn —; hij heeft een — geweten, onbesmet; zuiver, alles getuigde van een goede smaak; dat komt wel (weer) -, in orde, het zal zich wel schikken;
25. de goede week, Goede Vrijdag, de stille week, de week, de vrijdag vóór Pasen;
26. (van gezindheden en de uiting daarvan) gunstig voor iemand: iemands goede naam, de gunstige mening die men over hem heeft: zijn goede naam te grabbel gooien; hij staat te goeder naam en faam bekend; een goede indruk maken, een indruk waarvan een gunstige stemming het gevolg is; een — woordje voor iemand doen, een woordje te zijnen voordele spreken; (spr.) een woord vindt een goede plaats, met vriendelijkheid kan men veel gedaan krijgen; in een — blaadje bij iemand staan, gunstig bij hem staan aangeschreven; laten wij eens in het goeie over je zaak spreken, zonder boos te worden;
27. vroom, deugdzaam enz.: iemand van — gedrag; goede wil, welgezindheid, ernst bij het volvoeren van iets; een — werk doen, zich verdienstelijk maken;
28. eerlijk, oprecht: met een hart; in oprechtheid zonder enige bijgedachte: eerlijkheid en goede trouw; te goeder trouw, zonder arglist; te goeder trouw zijn, niet beter weten;
29. rechtvaardig, billijk: zijn recht verdedigen;
30. — voor, (op bonnen) geldig voor;

II bw.,

1. zo als vereist wordt, zó dat het goedkeuring verwerft: — oppassen, zich niet misdragen; zo als mogelijk is: zo en zo kwaad als het ging, schikte hij zich in zijn lot; — en wel, versterking bij het aanduiden van een toestand; zo!, (als aanmoediging) flink zo!, zo hoort het!; je praat -, maar je eet beter, scherts, gezegd om een veelprater de mond te snoeren;
2. op een gepaste wijze: die woorden zijn gekozen;
3. op gemakkelijke wijze, zonder moeite: je kunt heel om twaalf uur thuis zijn;
4. nauwkeurig: hij heeft alles — onthouden; pas — op je tellen, let op;
5. duidelijk, zó dat men niet twijfelt: men kon — zien, dat de handschoenen gewassen waren; iets kort en — zeggen, zonder omwegen;
6. gunstig: dat treft net -;
7. voorspoedig: hij maakt het -, is welvarend; hij heeft het er — af gebracht; de beurs is gestemd, er is kooplust;
8. mooi, niet kwaad: die jas staat u -; ook ironisch;
9. welgezind: ik had het met hem voor; hij meende het met haar;
10. op een ruime wijze: er — bij kunnen; er — voor zitten, rijkelijk kunnen leven; het er — van nemen, niet bekrimpen;
11. zuiver: hij is — katholiek, getrouw in het nakomen van zijn godsdienstplichten; (spr.) -rond, — Zeeuws, openhartig, rondborstig als de Zeeuwen;
12. in een behoorlijke of vrij hoge mate: hij is bij kas; hij was nog niet wakker; hij is niet bij zijn -verstand.

< >