Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

Eyck, Pieter Nicolaas van

betekenis & definitie

Ned. letterkundige, *1. 10.1887 Breukelen-Nijenrode, ♱lO.4.1954 Wassenaar; vader van Aldo E.van Eyck. Van Eyck studeerde rechten.

Aanvankelijk was hij werkzaam in de journalistiek. In 1935 werd hij hoogleraar Ned. letterkunde te Leiden. Van Eyck was een van de jongeren uit de kring van A.Werweys tijdschrift De beweging, waarin hij als dichter, criticus en essayist een vooraanstaande plaats innam. Hij schreef een groot aantal kritieken en studies. Hij voerde de redactie van het tijdschrift Leiding (1930—31). Bovendien schreef hij inleidingen voor nieuwe uitgaven van A.Drosts Jermingard van de Eikenterpen (1939) en H.Gorters Mei (1940).

Werken: poëzie: De getooide doolhof (1909), Worstelingen (1910), Getijden (1910), De sterren (1911), Uitzichten (1912), Gedichten (1917), Inkeer (1922), Voorbereiding (1926), Herwaarts (1939), Verzen (1940), Meesters (1945), Broeder Bernard (1946), Medousa, een mythe (1947); proza: Opgang (1918; een bundel proza), Uren met Platoon (1923), Kritisch onderzoek en verbeelding (1935; inaugurale rede), Over leven en dood in de poëzie (1939), Idee en wil (1940; tafelrede over Albert Verwey). Uitgave: Verz. Werk (7 dln. 1958-64).LITT. C.Bittremieux, P.N.v.Eyck (1947); H.A. Wage, Dagend dichterschap (diss. 1967).

< >