bn. en bw. (-ker, -st),
1. veel werk meebrengend, waarin veel te doen is: een drukke zaak; een drukke betrekking, een druk, bezig leven hebben; het druk, bezig hebben, vele bezigheden hebben; (zegsw.) het zo druk, bezig hebben als een klein baasje, allerlei kleine karweitjes te doen hebben; het druk, bezig hebben met, daar veel werk aan hebben, zeer door in beslag genomen worden; ze hadden het druk, bezig over u, ze spraken heel wat over u; drukke dagen, waarop men het druk heeft; in de drukke tijd, als er veel omgaat, veel werk is;
2. met veel verkeer, vol leven, beweging: een drukke straat; op dit plein is het ’s avonds druk, bezig; een drukke stad; zeer levendig: een druk, bezig gesprek; dat is te druk, bezig voor haar, geeft haar te veel emotie;
3. voortdurend of herhaaldelijk plaatshebbend, (bw.) met korte of zonder tussenpozen: druk, bezig verkeer; een drukke correspondentie; de tentoonstelling werd druk, bezig bezocht, had een druk, bezig bezoek, werd door velen, vaak bezocht; (een) gebruik van iets maken, het vaak gebruiken; het is druk, bezig tussen hen, zij gaan veel met elkaar om; hij komt nogal druk, bezig hier, dikwijls; hij maakt het te druk, bezig, doet het te veel, (vooral) komt te veel hier; (beursterm) druk, bezig gevraagd, aangeboden worden, veel; druk, bezig aan het schrijven, rijden enz. zijn, het zonder ophouden doen, er geheel door in beslag genomen worden;
4. (van personen) onrustig en luidruchtig, al te spraakzaam; die veel beweging maakt, gesticuleert: wat is hij toch druk, bezig; drukke kinderen; zich niet druk, bezig maken (over iets), zich er niet veel van aantrekken; (ook) niet hard werken;
5. (van tekeningen, schilderijen, gordijnen enz.) onrustig door overladenheid, te vol; een drukke stof, met veel bloemen, lijnen, figuren.