(draaide, heeft en is gedraaid),
1. een wentelende beweging om een as doen uitvoeren; het spit draaien; (fig.) iemand een rad voor de ogen draaien, hem door een valse voorstelling misleiden, beletten de waarheid te zien;
2. een andere richting geven aan, wenden: draai de spiegel eens een beetje; (wederk.) zich naar iemand (toe) draaien; (oneig.) hoe men de zaak ook draait, uit welk oogpunt men ze ook beschouwt;
3. door draaien doen ontstaan, draaiend bewerken: pillen draaien; touw draaien, vezels draaiend in elkaar brengen, zodat er touw ontstaat; (techniek) verspanende bewerking waarbij het werkstuk draait ten opzichte van de beitel, die een rechtlijnige beweging maakt; ivoor, hout, metaal in been gedraaid; knopen draaien; gedraaid werk; een film draaien, (draaiend) opnemen ofwel vertonen; iemand een loer draaien, hem een poets bakken;
4. door draaien in zekere toestand brengen: een deur op slot draaien; een olielamp hoger draaien; met een plaatsbep.: gehakt door een molen draaien; winden: een touwtje om zijn vingers draaien;
5. iets draaien, op een draaibord winnen; een nummer draaien, nl. op een telefoontoestel;