o. (-en), een niet-soortgebonden eiwit dat werkzaam is tegen virussen en in levende cellen wordt gevormd als reactie op een virusinfectie.
© Interferon is de naam die in 1957 door de Zwitser J.Lindeman en de Brit A.Isaacs werd gegeven aan een eiwit dat door cellen wordt geproduceerd na besmetting door een virus. De antivirale werking van het eiwit bleek een zeer breed spectrum te bezitten. Bijna geen enkel virus van welk type dan ook kan in cellen groeien die beschermd zijn door interferon. Verder bleek interferon een enorme biologische activiteit te hebben; een concentratie van KL9 mg/ml is al voldoende om cellen in een kweekmedium resistent te maken tegen virussen. Interferon is een glycoproteïne, een eiwit met een suikercomponent. De werking van interferon is nog niet geheel opgehelderd.
Vast staat dat interferon dat door een besmette cel wordt gevormd, in staat is naburige cellen zodanig fysiologisch te wijzigen dat ze gedurende enkele uren of dagen niet meer in staat zijn binnendringende virusdeeltjes te vermenigvuldigen. Weliswaar functioneren de cellen niet meer optimaal maar ze zijn wel resistent geworden tegen een virusinfectie. Alhoewel interferon uitermate actief is, kan het de infectie niet uitroeien. Het remt de virusvermenigvuldiging en geeft daardoor het organisme de tijd het immuunsysteem op gang te brengen. Er kunnen dan antistoffen worden gevormd die de virusdeeltjes onschadelijk maken.
De synthese van interferon kan in een cel op gang gebracht worden door een virusinfectie, maar ook door zgn. niet-virale interferoninductoren. De belangrijkste daarvan is het synthetisch, dubbelstrengs ribonucleïnezuur poly I-C.
Sinds de ontdekking van het interferon koestert men de hoop dat men interferon als geneesmiddel tegen virusinfecties zal kunnen gebruiken. Proeven in deze richting zijn gestuit op de moeilijkheid dat een organisme dat door een virusinfectie wordt getroffen, bij de eerste ziekteverschijnselen zelf al zoveel interferon produceert dat extra toediening van interferon geen wezenlijke verbetering meer kan geven. Dierproeven wezen uit dat interferon alleen een profylactische (beschermende) en geen curatieve (genezende) werking heeft. Toch staat interferon in het brandpunt van de belangstelling, m.n. vanwege de niet-antivirale werkingen. Proeven op muizen hebben uitgewezen dat toediening van een grote dosis interferon de uitgroei en uitzaaiing van kankergezwellen kan afremmen. Ook bij proeven op kankerpatiënten zijn bemoedigende resultaten gemeld.
De klinische proeven vorderen echter langzaam omdat men slechts beperkte hoeveelheden interferon kan produceren. De antikankerwerking schijnt te berusten op de remming van de celgroei en op de activering van witte bloedcellen (macrofagen en lymfocyten) die de kankercellen kunnen vernietigen.
Bij het zoeken naar efficiënte produktiemethoden heeft men kunnen vaststellen dat er tenminste drie typen menselijk interferon zijn: ɑ-, ß- en ɣ-interferon. Het a-interferon wordt geproduceerd door uit transfusiebloed gewonnen witte bloedlichaampjes met het Sendai-virus (een griepvirus) te besmetten.
Door deze besmetting maken de witte bloedlichaampjes interferon. Hiervoor zijn steeds verse bloedcellen nodig en dus zeer veel bloed: om 1 mg interferon te maken is 10001 bloed nodig. Men kan ɑ-interferon thans ook maken uit witte bloedlichaampjes die men in grote cultuurvaten kweekt. Het β-interferon wordt bereid uit menselijke bindweefselcellen (fibroblasten) die men in cultuurflessen kweekt. Om deze cellen tot interferonproduktie te brengen worden ze behandeld met het eerder genoemde poly I-C. Het β-interferon is veel minder stabiel dan het ɑ-interferon en men heeft er veel meer van nodig om hetzelfde effect te bereiken.
Het ɣ-interferon wordt bereid door een bepaald type witte bloedlichaampjes (T-lymfocyten) met mitogenen te stimuleren; dit zijn bestanddelen die de celdeling (mitosis) op gang brengen. Het ɣ-interferon blijkt 10-100 maal sterker de groei van kankercellen te remmen dan ɑ- of β-interferon en het stimuleert de werking van deze typen.
De produktie van interferon uit weefselkweken en witte bloedlichaampjes is uitermate kostbaar en zal nooit aan een grote vraag kunnen voldoen. In 1980 is men er echter in geslaagd het DNA dat in menselijke cellen de erfelijke informatie draagt voor de vorming van ɑ-interferon in te bouwen in het DNA van een gemakkelijk kweekbare bacterie (Escherichia coli). Begin 1981 werden ook bacteriën gemaakt die β-interferon kunnen produceren. Hierdoor kan de produktie van interferon aanzienlijk worden opgevoerd. Een belangrijke ontdekking bij het DNA-recombinantonderzoek is dat de drie typen interferon mengsels blijken te zijn van verschillende subtypen. De mens is in staat ten minste 15 verschillende typen en subtypen interferon te produceren, die een verschillende biologische activiteit blijken te hebben. De effecten ervan moeten echter nog worden bestudeerd.