Ned. filosoof, *5.12.1878 Brugge, 1T6.2.1960 Leiden. De Sopper kwam in 1911 naar Amsterdam en werd in 1918 hoogleraar theologie te Groningen, in 1922 hoogleraar filosofie te Leiden, als opvolger van Bolland.
Hij was aanvankelijk neokantiaan, maar zijn denken bewoog zich steeds meer in de richting van een personalistisch theïsme: God en de wereld gaan niet in elkaar op en staan niet dualistisch tegenover elkaar, maar tussen God en de wereld/mens is een persoonlijke relatie aanwezig. Filosofie was voor De Sopper niet het vasthouden aan een eens verworven overtuiging, maar vanuit het concreet-individuele subject de denkbeweging van het geestelijk leven mee voltrekken, in een voortdurende dialoog met het verleden (Platoon, Plotinos, Augustinus van Hippo, Bonaventura, Pascal, Kant). Werken: D.Hume’s kenleer en ethiek (diss. 1907), Hegel en onze tijd (1908), Synthese (1914), Waardefilosofie (1922), Vertrouwen (1926), Grenzen der openbaring (1948), Dwaalwegen (1949), Wat is filosofie? (1950), Signalen (1950).