“Overal op straat komen we Zielloze wezens tegen”, schreef H.P. Blavatsky.
Dit is een wezenlijk feit. De opmerking betekent niet dat degenen die we zo ontmoeten geen ziel bezitten. Het wil zeggen dat het geestelijk deel van deze mensen slaapt, niet wakker is. Het zijn wel levende mensen met een actief werkend brein, een animaal denkvermogen, maar overigens “Zielloos”, in de zin dat de ziel niet actief is, slaapt en dat is ook precies wat Pythagoras bedoelde toen hij sprak over de “levend doden”. Deze mensen zijn overal. We komen ze, zoals H.P. Blavatsky zegt, overal tegen. De ogen kunnen fysiek helder zijn en stralen van fysieke vitaliteit, maar de ziel ontbreekt eraan; de tederheid ontbreekt, de intense en toch milde warmte van de levende vlam van innerlijke inspiratie. Soms zal onpersoonlijke liefde de ziel in een man of een vrouw doen ontwaken; soms zal ze haar doden als de liefde zelfzuchtig en grof wordt. De straten zijn vol met zulke “Zielloze mensen”, maar de uitdrukking “Zielloze mensen” betekent niet “verloren zielen”. Dit laatste is weer iets anders. De term Zielloze mensen is een technische term. De betekenis ervan is dat mannen en vrouwen, meestal geheel onbewust, nog wel met de monade, de geestelijke essentie binnenin hen zijn verbonden, maar niet zelfbewust ermee zijn verbonden. Ze leven in heel belangrijke mate in het hersenverstand en in de gebieden van het zinnelijk bewustzijn. Ze richten zich met genoegen op de luchthartigheden van het leven. Ze hebben de gewone eergevoelens enz., omdat het gebruikelijk is en van een goede opvoeding getuigt als men ze heeft; maar het diepe innerlijke vuur van verlangen, de weldadige warmte die voortkomt uit het min of meer één zijn met de innerlijke god, kennen ze niet. Ze zijn “zielloos”, omdat de ziel niet met vurige energie in en door hen werkt.Een “verloren ziel” slaat echter op een entiteit die door verschillende wedergeboorten, misschien een dozijn, of meer of minder, langzaam de “gemakkelijke afdaling naar Avernus” heeft gevolgd en in wie de verbindingsdraden met de innerlijke geest de een na de ander zijn verbroken. Verdorvenheid, voortdurende verdorvenheid zal dat teweegbrengen. Haat verbreekt deze geestelijke banden misschien sneller dan wat ook. Zelfzucht, de moeder van de haat, is de wortel van alle menselijke kwaad; daarom is een “verloren ziel” iemand die niet alleen “zielloos” is in het gewone theosofische woordgebruik, maar die ook de laatste schakel, de laatste tere draad van bewustzijn heeft verloren die hem met zijn innerlijke god verbindt. Hij zal de “gemakkelijke afdaling” voortzetten, van de ene menselijke geboorte naar een lagere menselijke geboorte overgaan en dan naar een nog lagere, totdat tenslotte de ontaarde astrale monade — alles wat van het eens menselijke wezen overblijft — zelfs het lichaam kan betreden van een of ander dier waartoe ze zich voelt aangetrokken (en dit is één aspect van de leer van de “transmigratie” die in het Westen zo slecht is begrepen); sommige gaan misschien tenslotte zelfs over naar planten en zullen uiteindelijk verdwijnen. De astrale monade zal dan zijn uitgewist. Dergelijke “verloren zielen” zijn gelukkig buitengewoon zeldzaam; maar het zijn niet wat we de “zielloze” mensen noemen.
Als de onderzoeker zich van het feit bewust is dat, wanneer een mens vervuld is van de levende geestelijke en intellectuele stralende energieën die uit zijn innerlijke god in zijn brein stromen, hij een “bezield” wezen is, zal hij gemakkelijk begrijpen dat, als deze stralende krachten het brein niet langer kunnen bereiken en zich manifesteren in het leven van een mens, het resultaat een “zielloos” wezen zal zijn, zoals we dat noemen. Een goed mens, die rechtschapen, trouw, mededogend is, naar het hogere streeft, beminnelijk en eerlijk is en naar wijsheid zoekt, is een “bezield” mens; een Boeddha is iemand die volledig is bezield, en daartussen zijn allerlei graderingen.