Geologische periode lopend van 444 tot 419 miljoen jaar geleden, derde periode van het Paleozoïcum waarin de eerste vaatplanten ontstonden en in de zee kaakloze vissen en waterschorpioenen leefden
Aan het einde van het Ordovicium stierven veel dieren uit, ongeveer de helft van de toen levende genera, waaronder veel brachiopoden, mosdiertjes (Bryozoa), trilobieten en graptolieten (zie het lemma Ordovicium).
Het zeewater werd in het Siluur gedomineerd door kaakloze vissen (Agnatha) van de groep Conodonta. Dit zijn langgerekte gewervelde dieren, enigszins lijkend op prikken, maar met een kamvormig eetapparaat op hun kop. Deze kammen met kenmerkende tandjes worden veel aangetroffen als fossiel en vaak gebruikt om aardlagen te dateren. Conodonten ontstonden in het Cambrium en hebben lang geleefd, tot in het Trias.
Bij de arthropoden zien we een bijzondere groep optreden, de Eurypterida (zeeschorpioenen). Deze dieren waren al ontstaan in het Cambrium en stierven uit aan het eind van het Devoon; ze bereikten een grote soortenrijkdom tijdens het Siluur. Het waren enorme beesten, tot 2,5 m lang, maar ze behoren niet tot de schorpioenen; het is een aparte klasse van de Chelicerata, naast de Arachnida (spinnen, mijten en schorpioenen).
Ook in het Siluur vinden we fossiele kranswieren en terrestrische planten die lijken op korstmossen. De oudste vaatplant is het genus Cooksonia, behorend tot de Rhyniophyta, planten met een vertakte stengel zonder bladeren en eindstandige sporangia.
Ook de oorsprong van genen die betrokken zijn bij symbiose dateert men in het Siluur. Het schimmelfylum Glomeromycota, waar de arbusculaire mycorrhiza-schimmels toe behoren, die een symbiose aangaan met plantenwortels, bestonden toen ook al. Dit betekent dat de eerste landplanten waarschijnlijk gebruik maakten van mycorrhiza’s toen ze het land koloniseerden (zie het lemma mycorrhiza).
Na het Siluur volgt het Devoon.