WISELIUS (Samuel Iperuszoon), geb. te Amsterdam 4 Febr. 1769, overl. aldaar 15 Mei 1845. Door zijn vader, die koopman was, daartoe in de gelegenheid gesteld, volgde hij van zijn vroege jeugd af de roeping, die hij tot de geschiedenis en de letteren gevoelde.
Reeds op zijn 17e jaar stelde hij voor een groot gedeelte het Tafereel van de staatkundige verlichting der Nederlanden te boek, dat zeven jaren later door hem werd omgewerkt, of liever, opnieuw opgesteld, eerst lang daarna in de Mnemosyne, en eindelijk (1828) te Brussel in het licht verscheen. Op de latijnsche school genoot hij het onderwijs van Richeus van Ommeren en Daniel Wyttenbach. Na het verlaten dier school bleef hij nog een jaar te Amsterdam de lessen van Wyttenbach volgen, Daarop, in 1786, begaf hij zich naar Franeker om daar te studeeren. Dra veranderde hij echter van plan, en vestigde zich te Leiden (ingeschreven 29 Mei 1787), waar hij de lessen van Ruhnkenius, van de Wijnpersse, Pestel, van der Keessel, e.a. volgde. Zijn kort verblijf te Franeker had evenwel een duurzame vriendschap met Valckenaer en van Kooten ten gevolge. Waarschijnlijk in 1789 studeerde Wiselius te Göttingen, waarna hij 6 Nov. 1790 te Leiden in de rechten promoveerde op een dissertatie de Successionibus ab intestato ex jure Hollandorum.
Drie dagen na zijn promotie werd hij geadmitteerd als advocaat voor den Hove van Holland. Hij vestigde zich in zijn geboorteplaats. 3 Mei 1791 trad hij in het huwelijk met Suzanna le Poole uit Leiden. Daar de praktijk hem tegenstond gaf hij die spoedig op en had voortaan aandeel in de handelszaken zijns vaders. Na diens dood in 1793 kwamen de zaken geheel op den jongen Wiselius te rusten. Zijn vurige patriotsche gezindheid noopte hem met belangstelling den loop der gebeurtenissen gade te slaan, en eindelijk, na den dood zijns vaders, daaraan een werkzaam aandeel te nemen. Als lid van het te Amsterdam opgerichte ‘Comité revolutionnair’, hielp hij de omwenteling van 1795 voorbereiden en uitvoeren, en daarna besteedde hij al zijn werkkracht in het belang der nieuw-opgerichte republiek. In de vergadering der provisioneele representanten van Holland was hij in Febr. 1795 als secretaris, en in Juli en Nov. van dat jaar als voorzitter werkzaam. Hij had zoozeer het vertrouwen zijner medeburgers, dat men hem tot lid benoemde van zeer vele destijds opgerichte comité's; in die woelige dagen toonde hij zich zeer ijverig en werkzaam om de belangen van zijn vaderland en zijne medeburgers voor te staan. In 1796 aanvaardde hij de gewichtige betrekking van lid van het Comité tot den Oost-Indischen Handel (na 1800: Raad der Aziatische Bezittingen). Hiermede begon een nieuw tijdperk zijns levens. Door aanleg en liefhebberij altijd meer tot den handel dan tot de politiek geneigd, werd hij door zijn nieuwen werkkring langzamerhand geheel in beslag genomen, en verliet hij gaandeweg de politiek. Bij de reorganisatie van den Az. Raad in 1804 werd hij niet weder benoemd, hetgeen voor hem een grievende teleurstelling was, die hij zich zeer aantrok. Hij vond er o.a. aanleiding in
tot het uitgeven van een: Beroep op het Bataafsche volk (Pamflet Knuttel no. 23245;
zie ook no. 23246 en 47). Het gebeurde was echter geenszins het gevolg van tegen hem bestaande grieven of vijandschappen; de zaak was eenvoudig, dat men van lieverlede personen, die zich bij de revolutie niet op den voorgrond geplaatst hadden, boven de warme voorstanders der revolutie begon te verkiezen, ten gevolge van den meer en meer duidelijk wordenden terugkeer tot eene vroegere orde van zaken.
Hierna bleef Wiselius als ambteloos burger te Amsterdam gevestigd, zich bezig houdende met zijne particuliere handelszaken en zijne oude studiën. In 1807 verhuisde hij naar een klein buitenverblijf nabij Utrecht, zijn domicilie als koopman echter steeds te Amsterdam houdende. Trouw aan zijne beginselen, die hem verboden, door eenige daad de wettigheid des vreemden konings (hij sprak en schreef van dezen nooit anders dan als van ‘den heer Lodewijk Buonaparte’) en der fransche heerschappij te erkennen, hield hij zich al dien tijd geheel uit het openbare leven teruggetrokken, ofschoon hem meer dan eens goede aanbiedingen werden gedaan, en hij in die jaren groote verliezen had geleden. In een dichtstuk van Helmers, waarin de schuld van alle ellende, waaronder het vaderland gebukt ging, geworpen werd op de oude patriotten, vond hij aanleiding tot het uitgeven van een tegenschrift onder den titel: Dichtmatig iets aan den heere J.F. Helmers, waarin hij de schuld op de aristocraten wierp. De omwenteling van 1813 werd door hem met groote blijdschap begroet.
Zijn treurspel Polydorus, waarin hij den toestand van ons land onder het fransche bestuur op het oog had, droeg hij aan den Koning op; met het echtpaar Bilderdijk gaf hij een Nieuw Liederenboekje uit (Pamfl. Knuttel, 23544 en 45; zie ook23593, en F. Bezemer Sr., Nieuws uitoude Boeken 101); en nog meer gedichten verschenen van hem te dier gelegenheid. De staatkundige loopbaan was nu weder voor W. geopend. En al begeerde hij aanvankelijk een kleinen
post boven een grooten, ten einde het volk, en niet den koring, te dienen, wisten vrienden hem toch te bewegen, zich aan den koning te laten voorstellen, en van dezen den post van hoofddirecteur der politie te Amsterdam te aanvaarden (29 Dec. 1813). Hij nam dien waar tot 1840, toen hij zijn ontslag vroeg, om de rest van zijn leven ambteloos door te brengen. De hem aangeboden betrekking van gouvern.-gen. van Nederl.-Indië sloeg hij af, ter wille van zijn hoog bejaarde moeder, In 1815 werd hij tot lid, in 1817 tot vast secretaris van de tweede klasse van het Instituut gekozen.
Van 1818-21 gaf Wiselius vijf deelen Mengelen Tooneelpoëzy uit, waarop in 1833 een Nieuwe Dichtbundel volgde. In deze bundels komen ook verhandelingen en uitvoerige voorreden voor. Vooral in het drama, dat hij wilde hervormen, zocht hij zijn kracht. Met zijn grondige kennis van de classieken en zijn groote liefde voor de oudheid, waarvoor ook getuigen zijne aanteekeningen op de door hem vertaalde Reize naar Troas van Le Chevalier (1808-10, 3 dln. onvoltooid) en op de Geschiedenis van Oud Griekenland van de Sales (1808-17, 7 dln., onvoltooid), was hij een door en door classiek auteur. Hij stelde zich de grieksche tragedie tot voorbeeld, maar trachtte een eigen weg te bewandelen. Voor de romantieken en het duitsche drama, niet alleen van Kotzebue en Iffland, maar ook van Schiller, trok hij den neus op; eveneens had hij groote minachting voor Shakespeare.
Zoo lang zijn roem nog door zijn invloedrijke persoonlijkheid werd geschraagd, werden zijne werken hoog geprezen; zijn vier oorspronkelijke tragediën werden met voldoening herhaaldelijk opgevoerd. Echter heeft zijn roem hem niet lang overleefd. Het oordeel van Jonckbloet was reeds ongunstig, en in lateren tijd raakte hij als dichter geheel buiten tel. Zijn versbouw is wel onberispelijk en krachtig, maar wegens het doorgaans ontbreken van ware dichterlijke bezieling kan hij niet anders dan een middelmatig dichter genoemd worden; zijne verzen zijn meer deftig dan schoon, zijne treurspelen tamelijk onbeduidend. Zelf hield hij zijn vaderlandsch stuk Aernoud van Egmond, hertog van Gelder, voor het beste, door hem vervaardigd. Onlangs heeft echter een onzer moderne letterkundigen (Kloos, N Gids, Sept. 1909) weder de aandacht op Wiselius gevestigd, en aangetoond, dat hij als dichter toch niet geheel zonder verdienste is. Zie over zijne treurspelen: Schimmel, Eene bladz. uit de gesch. v. ons drama, in de Gids, 1855, II.
Zijne vriendschap met Bilderdijk belette hem niet, openlijk voor zijne liberale gevoelens omtrent godsdienst en staatkunde uit te komen. Zoo bestreed hij da
Costa (Pamfl. Knuttel no. 25291 en 25415) en gaf hij in 1831 in Mnemosyne een aantal (reeds in 1792 en 1793 opgestelde) verhandelingen uit onder den titel: Proeve over de verschillende regeeringsvormen, en derzelver betrekking tot het maatschappelijkgeluk. Ook bestaan van hem in vrijzinnigen geest geschreven godsdienstige verhandelingen. Van zijne grondige kennis der vaderlandsche oudheden vindt men blijken in de Gedenkschriften der 2e kl. van hetinstituut, van zijne ervarenheid in de nederl. taal in het Uitlegkundig Woordenb. op de Werken van Hooft, waarvan hij de E. bewerkte.
Zijn portret is gegraveerd o.a. door Chrétien (physionotrace) en door R. Vinkeles (voor het Vervolg op Wagenaar); Ph. Velijn heeft het gegraveerd naar een schilderij van L. Moritz in zijn Mengel- en Tooneelpoezy (1818) en naar een
teekening van H.W. Caspari, in den Nederl. Muzen-Almanakvan 1823. L.H. de Font nay heeft in 1836 zijn portret op steen geteekend.
Zie: HetLeven van Mr. S. Iz. Wiselius, beschreven doorzijnen behuwdzoon P. van Limburg Brouwer (Gron. 1846), waarin ook al zijn geschriften uitvoerig vermeld en besproken worden. Voorts Petit, Repertorium 1598; Pamflet Knuttel
no. 23166, 67, 68, 70,23211,12,14. De genealogie van het geslacht Wiselius staat in het Stam-enWapenboekvan Vorsterman van Oyen III, 354.
Margadant