VALCKENAER (Lodewijk Caspar), philoloog, geb. te Leeuwarden 7 Juni 1715, gestorven te Leiden 15 Maart 1785. Hij was de zoon van Johan Warner V., advocaat bij het Hof van Leeuwarden en van Susanna, dochter van Caspar Baux, waalsch predikant aldaar; 1 Febr. 1752 is hij getrouwd met een amsterdamsche, Johanna van der Streng; van vijf kinderen hebben twee hem overleefd: de latere hoogleeraar in de rechten Jan (zie kol. 1509) en Johanna Susanna, getr. met Etie nne Luzac broeder van Jean (1) (zie kol. 1291), die hem in de professie van het grieksch opgevolgd is, zijn posthume werken uitgegeven heeft en die een groot deel van zijn nagelaten boeken gekocht heeft van de weduwe, terwijl de erfgenamen de handschriften behielden, de brieven en andere bescheiden volgens erflaters wil.
De lagere school bezocht V. te Leeuwarden, ook het gymnasium, tot 1731; voor geestelijke bestemd, studeerde hij, sinds 15 Juni 1731, te Franeker onder Venema, Vriemoet en du Bois; voor de klassieken volgde hij Hemsterhuis en Wesseling; deze beide, vooral de eerste, schijnen hem geboeid te hebben; in 1737 vertrok V. naar Leiden om Alb. Schultens te hooren en de hs. op de bibliotheek te raadplegen; in
1739 is hij naar Friesland teruggekeerd, in 1740 tot conrector te Kampen benoemd en in 1741 tot professorte Frane-
ker als opvolger als van Hemsterhuis, die naar Leiden beroepen was. 9 Oct. 1741 heeft hij zijn inaugureele oratie: de Causis neglectae literarum Graecarum culturae (Fran. 1741) gehouden. Bij de professie van het grieksch werd hem 2 Sept. 1755 ook het onderwijs in de grieksche antiquiteiten opgedragen op een gezamenlijke bezoldiging van 2250 gulden. Rector is V. geweest in 1745, 1750 en 1760. Over een door hem voor 11 Dec. 1847 bestemde, maar eerst 12 Maart 1749 uitgesproken en later door Higt in het hollandsch vertaalde redevoering: De prisca et nupera rerum Belgicarum vicissi udine etc. (Fran. 1749) is destijds veel gesproken en geschreven (Bergman 10).
Toen Hemsterhuis in 1765 afgetreden was, is V. hem ook te Leiden opgevolgd, 3 Juni 1766, met een oratie: de Publicis Atheniensium moribus etc. Drie jaar later,
1 Maart 1769, heeft hij ook de professie der vad. geschiedenis aanvaard met een niet uitgegeven oratie: De virtutibus rebusque gestis Gulielmi I foederatae huius Reipublicae fundatoris.
Onder V.'s beste leerlingen zijn te noemen: E.H. van Eldik, Wassenbergh, Ruardi, v. Lennep, Pierson, Higt, Koen, Bondam, H. de Bosch. V.'s voornaamste studievak was grieksche poësie, vooral Euripides; hij verachtte de scheiding tusschen klassiek en niet-klassiek, betrok binnen den kring van zijn studie ook het N.T. en de christelijke auteurs, beschikte over een verpletterende menigte aanteekeningen van lexicologischen aard, uitscholiasten en grammatici geput, door hemzelf verzameld.
Hij had een diep inzicht in de eigenaardigheden der dialekten, meer dan zijn tijdgenooten; het grieksch verdedigde hij tegen den invloed van de fransche klassieken, vooral in zijn Hippolytus en in zijn franekersche inaug. or. In zijn critiek was hij scherp en zijn tekstverbeteringen getuigen van gezond oordeel. Door de duitsche uitgevers is hem verweten, zoo door G. Hermann en door Klotz, diens satelliet, dat hij jeukte van verbeteringszucht; bij hun nazaten heeft dit oordeel geen instemming gevonden. Geel heeft V. in zijn Phoenissaetegen Hermann c.s. in bescherming genomen en niet zonder voldoening. Valckenaer wordt ook door de Duitschers hoog geschat.
Van zijn voornaamste werken, die hij zelf uitgegeven heeft, dienen genoemd, behalve bijdragen in de Miscell. Obss. critt.: Ammonius, de adfinium vocabulorum differentia e.a. (L.B. 1739); Virgilius collatione Scrr. Gr. illustratus opera et industria Fulvii Ursini e.a. (Leov. 1747); hierachter: Hectoris interitus carmen Homeri sive Iliadis liberXXII, cum scholiis vetustis... quae nuncprimum e codice Leidensis Bibliothecae evulgavit L.C.V. Acc. eiusdem Dissertatio de praestantissimo Codice Leidensietc., opgedragen aan schrijvers vader; Euripidis Phoenissae (metlat. vert. v. Hugo de Groot)(Fran. 1755; herdruk, L.B. 1802); Euripidis Hippolytus (L.B. 1768 met lat. vert. v. Rataller); hierbij gebonden: Diatribe in Eur. perditorum dramatum reliquias (L.B. 1767, herdruk L.B. 1822); Theocriti XEidullia (met lat. vert. v.C.A.
Wetstein) (L.B. 1773; 2e ed. ged. door J. Luzac L.B. 1810); Theocriti, Bionis et Moschi Carmina bucolica (met lat. vert. v. Eob. Hessus en E.W. Higt) (L.B. 1781, herdruk 1810 nadruk Berol. 1810) opgedragen aan Prins de Youssoupoff, een Rus die te Leiden studeerde, over wien men de voorrede leze, vlg. Bibl. crit. II, 51 e.v.
Nagelaten heeft V.: Fragmenta Callimachea of
Callimachi Elegiarum Fragmenta, uitgegeven door Jo. Luzac (L.B. 1799); Diatribe deAristobulo Judaeo uitg. door denzelfde (L.B. 1806); Selecta e scholis L.C.V. in libb. quosdam N.T. uitgegeven door Ev. Wassenbergh, (Amst. 1815-17,2 dln.). Verder aanteekeningen opXenophons Hellenica, op het tweede Maccabeeënboek enopAndocides waarover men zie J.O. Sluiter, Lectiones Andocidaeae. Zijn brieven met Ruhnkenius en aan Ernesti zijn uitgegeven door Mahne (Vliss. 1832) en Tittman (Leipz. 1812). 't Heeft lang geduurd voor een biographie van V. geleverd is; op een desbetreffende prijsvraag van het Prov.
Utr. Genootschap in 1816 kwam geen antwoord; eerst in 1871 bezorgde J.T h. Bergman een Memoria L.C.V. door het Genootschap uitgegeven, met bijlagen en volledige bibliografie. Daaruit heeft Boeles Frieslands HoogeschoolII, 464-470 geput. Oudere aanteekeningen omtrent V. bij Saxius, Onom. VI, 523; Vriemoet, Athen.
Fris. 844; Siegenbeek, Leidsche Hoogeschool, I, 283; II, T. en B. 214. Nieuwere: Luc. Müller, Gesch. d. kl. Phil. in den N82;Gudeman, Grundriss 177-178; Sandys, Hist. class. Scholarship II, 546; Wilamowitz, Eur. Heracles I, 231. (Berl. 1889).
Een karakterbeschrijving is te vinden inWyttenbach, Vita Ruhnkenii 175-181. Er bestaat van V. geenerlei beeltenis cf. Diatr. deAr. Jud. voorrede van Luzac: ‘qui (V) nec pingi se nec fingi voluit’.
Slijper