TILIUS (Thomas), Tylius,van Til, Thield, Thildt, Thieldt, Thielt, Thielden, werd ± 1534 te Mechelen geboren, en stierf 13 Jan. 1590 te Delft. Volgens verschillende schrijvers behoorde hij tot een aanzienlijk geslacht.
In 1567 is hij gehuwd met Joanne van Waveren, die eveneens van goede geboorte was (gest. 16 Dec. 1596). Drie kinderen zijn van hem bekend: Samuel, Sara, deze werd 3 Dec. 1572 in de Waalsche kerk te Frankenthal in de Paltz gedoopt; cf. A.von den Velden, DasKirchenbuchderfranzösischenReformiertenGemeinde zu Heidelberg (1569-1577) und Frankenthal in der Pfalz (1577-1596) (Weimar 1908) sub 3 Dec. 1572 -enTheodorus,diein1574 reeds leefde en wellicht heette naar Theodorus Beza, die een van Tilius' beste vrienden is geweest.Over zijn eerste jeugd worden eenige berichten gegeven door Paquot, Mémoires I, 483. Volgens dezen werd hij opgevoed in het te Mechelen door den beroemden Standonck opgerichte tehuis voor arme studenten, bezocht daarna het aartsbisschoppelijke seminarium in die stad en nam ten slotte het ordekleed der Cisterciensers aan in de St. Bernardsabdij bij Antwerpen. Later werd hij pastoor te Oudenbosch. Vermoedelijk toen hij dat was, heeft hij - 't was in 1560 - aan de hoofdkerk der zuid-nederlandsche stad Lier een geschilderd raam ten geschenke gegeven. 30 Juli 1564 - Paquot zegt: reeds in 1562, terwijl hij in 1564 pas werd geïnstalleerd, maar dit is niet juist; cf. Gachard, Corespondance de Marguérite d'Autriche III (Brux. 1881) 396, 397 - werd hij, op aanbeveling o.a. van den prins van Oranje en den markies van Bergen benoemd tot abt van het klooster. waarin hij vroeger monnik was geweest; en niettegenstaande bij den Paus tegen deze benoeming verschillende bezwaren bestonden en de bevestiging ervan zijnerzijds dan ook altoos is achterwege gebleven, heeft hij deze functie sedert bekleed.
Of deze bezwaren in verband hebben gestaan met onrechtzinnige gevoelens van den betrokkene, is niet te zeggen. Waarschijnlijk is het niet. Naar 't schijnt toch zijn deze eerst ongeveer twee jaar later aan den dag gekomen. In den bewogen tijd van 1566 koos Tilius met volle sympathie de partij der Geuzen. Niet onwaarschijnlijk plaatste hij zijn handteekening onder het bekende smeekschrift der edelen. Op Zondag Trinitatis (9 Juni) van dat jaar waagde hij het zelfs in zijn klooster den voormannen der vrijheidsbeweging, Oranje, Hoorne, Egmont, Aerschot e.a., een maaltijd aan te bieden. Het laat zich begrijpen, dat hij door dit feit - vooral daar
't, naar 't gerucht wilde, nog gepaard was gegaan met een wel vijftig maal roepen van ‘Vive les Geuz’ - in niet geringe mate de minder welwillende aandacht der regeering op zich vestigde. 5 Jan. 1567 werd naar Spanje gerapporteerd, dat hij 't meer met de edelen hield dan met de kerk, en meer ‘en gendarme ... que religieux’ in zijn klooster optrad. Aan 't eind dier maand luidde de klacht, dat zijn leven ‘turbulente et peu regulière’ was. 1 Febr. schrijft de landvoogdes, dat hij beslist een ketter blijkt te wezen. Trouwens Tilius deed toen ook geen enkele poging meer als hij 't al voor dien gedaan heeft - om dat te verbergen; ronduit weigerde hij zijn deel te betalen aan het Granvelle toegezegde pensioen. 31 Mei 1567 kwam dan ook het bevel tot zijn gevangenneming af. Direct uitgevoerd is dat nog niet; want toen Tilius door vluchten zich aan de tenuitvoerlegging ervan onttrok, was 't inmiddels 18 Aug. geworden. Reeds vóór dien of kort daarop is hij gehuwd. De berichten dat hij bij zijn vertrek een som van - volgens verschillende schrijvers: 35, 40, 60 of zelfs 140 duizend gulden heeft meegenomen, en dat dus onedele motieven hem bij zijn overgang tot de zijde der Hervorming niet vreemd zijn geweest - zijn, volgens het door te Water meegedeelde, beslist onjuist.
Eer is het omgekeerde waar. Slechts van het allernoodigste voorzag hij zich - en dan uit eigen middelen - en zijn vorstelijk inkomen als abt, dat niet minder dan zestig duizend gulden jaarlijks beliep, liet hij in den steek. Even onjuist als dit bericht is een tweede, dat Tilius zich bij deze gelegenheid naar Haarlem begeven heeft, en daar in 1567 een tijdlang in 't geheim voorganger der kruiskerk is geweest. De richting van de vlucht was Kleef en Duisburg. De mededeeling van Dusseldorpius, dat de vluchtelingen onderweg door beambten van den hertog van Kleef zijn gevangen genomen, door dezen naar Alva gezonden, maar toen door onbekende oorzaak weer ontvlucht, is wel niet juist. Ongehinderd veeleer bereikte men Heidelberg, waar Tilius zich 19 Nov. 1567 als student liet inschrijven.
In de tweede helft van April van het volgende jaar verhuist hij - met een aanbeveling van Zanchius, die hem een ‘vir pius, nec indoctus, probus autem etverus Israëlita’ noemt, naarGenève, ‘non tam utvideat ecclesiam .... quam ut privatim etiam et proprie instituatur.... in iis omnibus, quae ad veram reformandarum ecclesiarum rationem pertinent’. Zijn reeds genoemde vriendschap met Beza gaf hem in die stad weldra een geziene positie. In 1572 bewerkte zijn vriend zelfs, dat hij voortaan ter oefening de vergaderingen van den geneefschen kerkeraad mocht bijwonen. Omstreeks denzelfden tijd werden ook de bijeenkomsten der ‘Vénérable Compagnie des Pasteurs’ voor hem opengesteld; en hoe zijn persoon daar werd beschouwd, blijkt wel genoegzaam uit het feit, dat soms zelfs voor de beslechting van gerezen geschillen zijn hulp werd ingeroepen. Deze positie, hoe invloedrijk ook, was echter nog niet meer dan officieus; spoedig zou Tilius er ook een officieele krijgen. Op verzoek van de te Genève woonachtige, om het geloof daarheen geëmigreerde Hollanders, werd hij 4 Febr. 1572 aangewezen tot hun predikant.
Lang is hij dat echter niet geweest. Reeds 21 Mei vroeg hij verlof om weer naar Duitschland te gaan - waarschijnlijk met de bedoeling om zich naar Frankfort te begeven - en 13 Juni daarop liet hij zich ten tweeden male aan de heidelbergsche academie inschrijven. De reeds vermelde doop van zijn dochter Sara doet vermoeden, dat hij kort daarop ook eenigen tijd te Frankenthal is woonachtig geweest. In 1574
was hij daar echter niet meer, want toen beriep men hem er heen. Vermoedelijk bevond hij zich destijds te Heidelberg. Naar Frankenthal is hij toen echter niet gegaan. In den herfst van dat jaar 1574 vinden we hem als predikant in een ander plaatsje in de Paltz, in Schriesheim. Toen begeerde men echter zijn dienst in het vaderland, en aan dien wensch gehoor gevend, trok hij eind 1574 of begin 1575 naar Delft. Behalve gewoon dienaar des Woords werd hij daar al spoedig ook hofprediker van den Prins van Oranje, 't geen hem echter niet verhinderde tegelijkertijd ook de kerken in andere steden van dienst te zijn.
Zoo hielp hij in 't voorjaar van 1576 een tijdlang Dordrecht, was in 1577 te Haarlem als ‘voor een tijt geleent’, assisteerde in Mei 1578 bij de institueering der kerk van Amsterdam, en was in 't eind van dat jaar - nadat hij door opontbod van den toen te Antwerpen vertoevenden Prins zich naar de Zuidelijke Nederlanden had begeven - en in 't begin van het volgende ook werkzaam in Antwerpen, Gent en Brussel. In de eerste dier drie genoemde steden werd hij in 1579 zelfs vast predikant. Geruimen tijd is hij daar toen gebleven, niettegenstaande er verscheiden pogingen werden gedaan om hem tot 't zoeken van een anderen werkkring te bewegen. Tijdens de moeilijkheden met Caspar Coolhaes te Leiden heeft men getracht hem, voor drie maanden ten minste, daarheen te krijgen om gebruik te maken van zijn bemiddeling; zelfs met het aanbod er bij om in dien tusschentijd een plaatsvervanger naar Antwerpen te zenden, maar - behalve dat Tilius er zelf weinig lust in had; reeds vroeger was een poging die hij daartoe gedaan had, mislukt - wilde zijn kerkeraad hem ook niet laten gaan, omdat zijn buitengewone preekgaven zeer veel hoorders trokken. Even weinig resultaat hadden ook de poging der Synode van Middelburg om te maken, dat hij zich aan de kerk van Mechelen verbinden zou (1581), en het streven in 1583 om hem naar den Haag te doen trekken, waarvoor ook van Zuylen van Nyevelt en de landsadvocaat Buys in actie werden gezet. Eerst in Aug. 1585, na de overgave van Antwerpen aan Parma. gelukte het aan een andere plaats zich het bezit van den begaafden man te verzekeren.
Tot zijn dood stond hij toen weer te Delft. Zijn grafschrift is te vinden bij te Water. Het meegedeelde is genoeg om te doen zien, dat Tilius onder de meest geachte predikanten van zijn tijd heeft behoord. Ten overvloede kan het ook nog blijken uit de feiten, dat hij in 1587 onder de 13 mannen heeft behoord, die door de Staten in den Haag werden ontboden om te confereeren over den welstand van land en kerk, en dat van de zijde der Jezuïeten verschillende pogingen zijn gedaan om hem van de gereformeerde kerken afvallig te maken.
Geschriften zijn van de hand van Tilius niet verschenen. Alleen gaf hij in 't voorjaar van 1568 een korte verdediging van zijn vertrek uit Antwerpen, toen door hem toegezonden aan de verschillende autoriteiten dier stad en later opgenomen in druk in een door Florianus bezorgde vertaling van een boekje van Danaeus (door velen ten onrechte aan Tilius zelf toegeschreven, maar vgl. de Félice, Lambert Daneau
(Paris 1882) Bibliogr. 187 no. XXI) dat in 1583 te Antwerpen verscheen onder den titel: Christelijcke antwoorde op den eersten Boeckderlasteringhen ende vernieuwde valscheden van twee Apostaten Mattheus de Launoy, Priester, ende Hendrick Pennetier, die eertijds Ministers gheweest hebben, ende nu wederom tot haar uutghespogen vuylicheyt ghekeert zijn. Nu eerst, uut het Francoys getrouwelijck overgesetdoorJ.
Florianus. Mitsgaders eenen stichtelijcken brief T h. Tilii, aen de Overheyt van Antwerpen. Een bericht van Dusseldorpius, dat tegen hem een boek van Petrus Opmeer verschenen is, wordt door Fruin onjuist geacht. Volgens Dodt van Flensburg heeft de zeeuwsche arts L. Lemmius aan van Thielt een werk opgedragen.
Zie: W. te Water, Historie der Hervormde Kerke te Gent (Utr. 1756) 250-270; J.J.Dodt van Flensburg in Algemeen Letterkundig Maandschrift 1847, II, 53; Gachard, Correspondance de Philippe II, I (Brux. 1848) nrs. 227, 518, 585, 612, 641; Dusseldorpii Annales, ed. Fruin ('s Grav. 1893) 86, 487; J.B. Krüger, Kerkelijke geschiedenis van het Bisdom van Breda I (Roosend. 1872) 36 v.v.; Poullet, Correspondance de Granvelle (Brux. 1878 suiv.) I, 259, 311,523; II, 206, 236, 240, 531,532 n., 576, 610 n., 611 n.; III, 51; H.G. Kleyn,
Bijzonderheden uit de Ned. Kerk. gesch. in Kerkel. Courant 1895, no. 39; L.A. van Langenraad, Nog een bijzonderheid uit de Vaderl. kerkgesch. in Kerkel. Courant
1895, no. 51; M. Schooc k, De bonis vulgo Ecclesiasticis dictis (Gron. 1651) 444; Werken der Marnixvereeniging S. III, D. II, 161;Zanchius Liber epistolarum II in OperaOmnia (Gen. 1649) T VIII, 171a; Borgeaud, Histoire del' Universitéde Genève (Genève 1900) 108n.1;H.Hamelmann, Opera Genealogico-historica, de Westphalia et Saxonica inferiori (Lemgoviae 1711) 1020; H.Q. Janssen, De kerkhervorming in Vlaanderen I (Arnh. 1868) 71; J.W. te Water, Historie van het verbond der Edelen III (Middelb. 1795) 333-338; H.C. Rogge, CasparCoolhaes (Amst. 1865) 125, 174 n. 9, 182; van Lennep, Gaspar van der Heyden (Amst. 1884) 111, 156 n. 1; Toepke, Die Matrikel der Universität Heidelberg (Heidelb. 1884-1907) II sub 19 Nov. 1567 et 13 Juni 1572; Bergmann, Geschiedenis der stad Lier 614;Rachfahl, Wilhelm von Oranien und der Niederländische Aufstand II (Halle 1908) 130, 133, 150, 153, 167, 245, 432 v.v.; J.H. Hessels, Ecclesiae Lond.-Bat. Archivum III (Cantabr. 1897) nrs. 488, 494, 555, 604; A.A. van Schelven, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken ('s Grav. 1908) 245, 330-332, 438 v.v.; Archiv der Deutsch-Reformierten Kirche Frankfurt am Main, Presbyterial-protocollesub 26 Sept. 1572; Stadtarchiv Frankenthal, Rathsprotocolle sub 27 Apr. 1574.
Voor de relatie van Tilius met Beza zie Th. Beza, Epistolae (Ed. 2a 1575) no. 2; [Heinsius-Bertius] Illustr. et claror. virorum Epistolae Centur. II nos. 2, 5, 8,11,14,17, 20,22. Nog ongedrukte brieven van Tilius bevinden zich, voor zoover mij bekend, in de Bibliotheek te Genève (Correspondance Ecclésiast. Bundel 1584-1591, fol. 17; Ms. Fr. 197aa t. 8 f. 70) en in het Archief der Ned. Herv. kerk te
Delft (Afd. III Letter B no. 66), waar zich ook een brief van Bastingius bevindt, dd. 22 Aug. 1578 uit Antwerpen verzonden namens den kerkeraad aldaar om van Til als predikant te mogen hebben. van Schelven