NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Stuart, jacobus

betekenis & definitie

STUART (Jacobus), geb. te Amsterdam 9 Febr. 1803, overl. te Winburg, Oranje Vrijstaat, 18 Sept. 1878, die het eerst het land over de Vaalrivier, de latere Zuid-Afr. Republiek, beschreef en in kaart bracht en zich veel moeite gegeven heeft om Nederland met de Emigranten-Boeren in betrekking te brengen, was een zoon van den bekenden predikant bij de remonstrantsche broederschap te Amsterdam, Martinus Stuart (4 Oct. 1764-22 Nov. 1826) en Theodora Magdalena Robbé (7 Febr. 1768-18 Nov. 1806).

Hij werd opgeleid voorde registratie, maar nam, toen hij het tot verificateur had gebracht, 22 Febr. 1836 zijn ontslag, om te Velzerend bij Haarlem een landbouwonderneming te beginnen en de ontginning voort te zetten van de Breesaap, de duinvallei tusschen Haarlem, Beverwijk en Velzen, waarmede ongeveer honderd jaar vroeger een aanvang was gemaakt. Langen tijd was hij in die onderneming zeer voorspoedig. Reeds vier jaren na zijne vestiging vonden twaalf huisgezinnen, tezamen ongeveer honderd en dertig

zielen tellend, er een bestaan; later had hij de voldoening, dat zijn daar gewonnen winterkoolzaad als het beste, dat in Nederland op schralen zandgrond geteeld was, met een gouden medaille bekroond en zijn onderwijs zoo gezocht werd, dat zijn hoeve ‘de Breesaperhof’ die hij in 1846 had laten bouwen, een landbouwschool op kleine schaal geleek. Zijn moeilijk en eigenzinnig karakter echter bracht hem voortdurend met zijn omgeving en ten slotte ook met zijn deelgenoot, den bekenden amsterdamschen bankier Adriaan van der Hoop, die destijds het huis Hope leidde, in botsing. Ten gevolge daarvan trok deze zich uit de maatschap terug, waarop Stuart, die toen niet meer over voldoende kasmiddelen beschikken kon, twee jaren later zich genoodzaakt zag de onderneming op te geven. Onder den indruk der voorstellingen, die prof. Lauts, destijds hoogleeraar aan het Instituut voorde Marine te Medemblik, van de toestanden onder de Emigranten-Boeren in diens bekend boekje over de kaapsche landverhuizers in 1848 gegeven had, besloot hij toen daarheen te vertrekken en scheepte zich nog in datzelfde jaar (Dec.) in op de ‘Vasco de Gama’, een schip, dat voor Delagoabaai bestemd was en aan het Nieuwe Diep zeilree lag. Toen hij aan boord echter vernam, dat hij beter deed om de reis over Natal te doen, stak hij, daar hiervoor die haven geen scheepsgelegenheid was, naar Londen over, en ging van daar in de ‘John Bright’, 12 Febr. 1851, naar Zuid-Afrika in zee.

Hij kwam 8 Mei te Durban aan en vestigde zich, na een kort verblijf aan de haven, te Pieter Maritzburg, van waar hij 4 Dec. zijn reis naar het binnenland aanving. Op oudejaarsdag ontmoette hij bij de Megaliesbergen den commandant-generaal Pretorius, die hem zeer spoedig in het vertrouwen nam en wien hij, op zijne beurt, in het bijleggen der geschillen, die er tusschen de Boeren over het, met de kaapsche regeering te sluiten tractaat, (later 20 Januari 1852 te Zandrivier tot stand gekomen) ontstaan waren, gewichtige diensten bewees. Na zijn terugkeer in Pieter Maritzburg (Juni 1852) kwam hij op het denkbeeld om naar Zuid-Afrika landverhuizers uit Nederland over te brengen en keerde hij, om daarover met de regeering te raadplegen, andermaal naar de Zuid-Afr. Rep. terug. Na lange onderhandelingen en nadat met veel moeite de tegenstand van Pretorius, die van het plan niet wilde weten, overwonnen was, gaf men hem een stuk grond, de Comaté genaamd, dat omstreeks 300.000 morgen groot en zeer gunstig gelegen was, in handen, onder voorwaarde, dat de door hem op te richten maatschappij dit in kleinere perceelen aan landverhuizers verkoopen en van de opbrengst een landsbank oprichten zou. Op die wijze hoopte hij den jongen staat niet slechts aan allerlei arbeidskrachten, maar ook aan circulatie-middelen te helpen, aan welke deze dringend behoefte had om daarmede aan den ruilhandel een einde te maken, die voor de Boeren uiterst nadeelig was.

4 Mei 1853 vertrok hij vervolgens van Kaapstad en vandaar 6 Juni naar Nederland, waar hij 21 Augustus aankwam maar, ondanks alle inspanning en hulp van zeer invloedrijke en hooggeplaatste vrienden, niets kon tot stand brengen. Zeer teleurgesteld keerde hij in het najaar van datzelfde jaar weder naar Zuid-Afrika terug, waar hij zich bij den zoon van zijn overleden vriend, den lateren staatspresident Marthinus Wessel Pretorius aansloot, en dezen evenals vroeger den vader, trouw ter zijde stond. In de moeilijkheden waarmede deze vooral in de eerste jaren van zijn bestuur te kam-

pen had, was Stuart zijn raadsman, die o.a. in de totstandkoming der 3 Febr. 1858 te Rustenburg aangenomen grondwet groot aandeel had en onvermoeid ijverde om de twee Boeren-Republieken, den Oranje-Vrijstaat en de Zuid-Afrikaansche Republiek, onder één staatshoofd te brengen. In 1857 kwam hij bovendien nog eenmaal op het plan, om de emigratie uit Europa naar Zuid-Afrika te leiden, terug. Van de regeering der kolonie Natal verkreeg hij toen de toezegging dat, zoo het hem binnen twaalf maanden gelukte om hier eene maatschappij te vormen, die landverhuizers uit Groot-Brittanje, Nederland of Zwitserland daarheen zouden willen overbrengen, hem een stuk grond van ongeveer honderd duizend bunder noordoostelijk van de Umzinkulu en den Indischen Oceaan zou worden afgestaan, doch ook van dit plan kwam evenals van het vorige niets.

Stuart komt de eer toe de onjuistheid der van de Emigranten-Boeren destijds nog algemeen gangbare verhalen aangetoond en de lasterlijke en dwaze verzinsels van Barrow, La Vaillant, en dergelijke, afdoende weerlegd te hebben. Hij zag en beschreef nuchter en onbevooroordeeld, zoodat het verhaal van zijn reis naar het Transvaalsche, zooals men toen nog de Zuid-Afrikaansche Republiek noemde, een der belangrijkste bronnen geworden is, voor de kennis der toestanden onder de Emigranten-Boeren, onmiddellijk na hunne vestiging over de Vaalrivier. Ook over den bodem bevat zijn boek vele merkwaardige uitspraken. Hij vermoedde bijv. reeds toen de aanwezigheid van goud.

Behalve in dit verhaal, dat in zijn in 1854 te Amsterdam uitgegeven werk De Hollandsche Afrikaners en hunne Republiek in Zuid- Afrika voorkomt, poogde Stuart de Boeren beter bekend te maken in zijn Open brief aan Mr. J.H. Koenen, den bekenden amsterdamschen dichter, die in een vers De Christen Zendeling hevig tegen hen was te velde getrokken en den dood van den aartsvijand der Boeren, den zendeling J.Th. v.d. Kemp (kol. 654), had toegeschreven aan het leed, dat deze zou hebben gevoeld over de behandeling, die de Boeren hunnen zwarten naburen aandeden.

Bovendien schreef hij: Gedachten over de voorziening in de behoefte van den Staal en diverse daartoe gebezigde belastingstelsels (1840); Aanmerkingen op de Staatsbegrooting (1844-1845); Overbevordering van landbouwin Nederland en verschaffing van arbeid aan Nederlanders (1848).

Zie: Mc Theal, History of South- Africa (1834-1854); Roorda Smit, Het goed recht der Transvaalsche Boeren 39;Lion Cachet, Vijftien jaren in ZuidAfrikal, 36 en 147; II, 101; dez., de WorstelstrijdderTransvalers (2e druk) 244 noot 1; v. Oor dt, Paul Kruger en de opkomst der Z.A. Republiek 73, 85, 86, 92; Mansveldt, Betrekkingen 82-91; Jorissen, Transvaalsche Herinneringen 12; W.H.de Savornin Lohman in Nijhoffs Bijdragen 4e Reeks X (1912) 261.

de Savornin Lohman

< >