RUSIUS (Albertus), geb. in 1614 als zoon van den predikant J ohannes Rusius enEuphemia Ketwich, overl. te Leiden 19 Dec. 1678. Zijn rechtsgeleerde studie volbracht hij aan de hoogescholen te Leiden, Groningen en Franeker.
Daarna maakte hij een buitenlandsche reis en promoveerde in 1643 te Orleans tot doctor utriusque juris. Na terugkeer in de Nederlanden vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam en werd in 1646 hoogleeraar aan het athenaeum aldaar. In 1659 werd hij beroepen als prof. juris feudalis te Leiden en inaugureerde met een rede de Jenuna
quorundam etbarbara juris compendiaria (Lugd Bat. 1659). In 1667 en 1672 was hij rector-magnificus. Zijn lofredenaar Böckelmann roemt zijn buitengewone talenten als jurist en geeft van zijn uiterlijk deze beschrijving: ‘Severitatem, noe tamen ingratam, vultus, ignem oculi, pectus robur, firmitatem latera ostendebant’. Behalve de genoemde oratie, verscheen van zijn hand niets in druk. Hij was gehuwd met:
1o. Maria Terburg (spoedig overleden), 2o. Maria de Vogelaer, die hem een zoon Johan Albert Rusius schonk, die advocaat te Amsterdam was.
Soms voegde hij den naam zijner moeder voor den zijnen, als bij zijn inschrijving te Leiden 25 Juni 1640: Albertus Ketwich Rusius Drentinus.
Zijn geschilderd portret, een copie door H. van der My naar een origineel van G. ter Borch 1668, hangt in de Senaatskamer te Leiden en is op steen geteekend door L. Springer.
Zie: J.F. Böckelmann, Oratio in obitum A. Rus/'i(L.B. 1679) (= Pamflet Knuttel
no. 11689); M. Siegenbeek, Gesch. Leidsche Hoogesch., II, T. en B., 137; J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam II, 1153. van Kuyk